Naar boven ↑

Rechtspraak

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 2 januari 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb.

Appellant, die werkzaam is als schoonmaker, is in 1991 uitgevallen in verband met maagpijn, hoofdpijn en knieklachten. Bij beslissing van 27 februari 1992 brengt het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging als rechtsvoorganger van UWV appellant niet in aanmerking voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat hij minder dan 25%, onderscheidenlijk minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Nadat eerdere verzoeken van appellant tot herziening van het besluit van 27 februari 1992 waren afgewezen, verzoekt appellant bij brief van 2 januari 2014 UWV andermaal om zijn aanspraak op een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Bij besluit van 22 april 2014 stelt UWV de aanvraag van appellant om zijn WAO-uitkering opnieuw te beoordelen, buiten behandeling, omdat appellant geen aanvullende informatie heeft overgelegd die nodig is om de aanvraag te beoordelen. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De aanvraag van appellant van 2 januari 2014 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 2 januari 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De namens appellant aangevoerde argumenten hadden immers ook al tegen het besluit van 27 februari 1992 aangevoerd kunnen worden. In deze argumenten wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Bij een afwijzing door UWV met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voorop gesteld wordt dat, nu UWV per 26 oktober 1990 aan appellant een AAW/WAO-uitkering heeft ontzegd en de Wet Amber eerst per 29 december 1995 in werking is getreden, een Amber-beoordeling wegens verslechtering van de gezondheidstoestand in deze zaak niet aan de orde is. Voor zover de aanvraag betrekking had op de toekomst, voldeed deze uiterlijk in de bezwaarfase evenmin aan de daaraan te stellen eisen. Het hoger beroep slaagt niet.