Rechtspraak
Appellante treedt op 1 oktober 2012 in dienst bij Administratiekantoor als administratief medewerkster. Volgens de polisadministratie verdient appellante in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 € 78 per maand. Vanaf 1 april 2013 verdient appellante totdat zij uitviel wegens ziekte op 5 juli 2013 maandelijks € 1.460,73 per maand. Het dienstverband is met toestemming van UWV beëindigd met ingang van 18 augustus 2015. Bij besluit van 4 juni 2015 brengt UWV appellante met ingang van 3 juli 2015 in aanmerking voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 50%, en een dagloon van € 27,56. Appellante heeft op 18 augustus 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en toeslag op grond van de Toeslagenwet aangevraagd. Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft UWV appellante niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat zij niet voldoet aan de referte-eis. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat UWV ten onrechte de gewerkte periode geheel heeft meegeteld voor de WGA-uitkering terwijl volgens appellante dit pro rata naar de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 50,18% zou moeten zijn. Omdat appellante voor het resterende deel van 49,82% onvrijwillig werkloos is geworden maakt appellante aanspraak op een WW-uitkering. Omdat appellante naast haar WGA-uitkering geen aanvullende WW-uitkering ontvangt, is haar inkomen sterk gedaald waardoor zij onevenredig zwaar getroffen wordt. Indien het appellante bekend was geweest dat zij niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering dan had zij niet ingestemd met een WIA-uitkering, maar had zij WW aangevraagd.
De Raad oordeelt als volgt. Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid op 18 augustus 2015 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Deze periode van 36 kalenderwerken kan worden ‘voorverlengd’, als de werknemer in deze weken niet heeft gewerkt wegens arbeidsongeschiktheid. Gelet op het bepaalde in artikel 17a, tweede lid, van de WW, kunnen de voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door appellante gewerkte weken echter niet meetellen voor de referte-eis omdat deze reeds hebben geleid tot een WGA-uitkering per 3 juli 2015. De stelling van appellante dat de door haar gewerkte weken voor een deel meegeteld moeten worden bij de beoordeling van de referte-eis voor de WW berust op een onjuiste uitleg van de wettelijke regeling. Een gedeeltelijk arbeidsgeschikte komt, gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de Wet WIA en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, pas voor een loongerelateerde WGA-uitkering in aanmerking indien hij voldoet aan een referte-eis die overeenkomt met de in artikel 17 van de WW opgenomen referte-eis voor de WW. Ook is, gelet op het bepaalde in artikel 59 van de Wet WIA, de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante net als bij de WW mede afhankelijk van het arbeidsverleden van appellante. Zoals volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (Kamerstukken II 2004/05, 30034, nr. 3, p. 23) heeft de wetgever met de loongerelateerde WGA-uitkering een vereenvoudiging van de wettelijke systematiek beoogd. In de loongerelateerde WGA-uitkering is daartoe een werkloosheidscomponent verwerkt. Daarbij geldt dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering onafhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. Een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer hoeft daarom niet meer zowel een WAO- als een WW-uitkering aan te vragen, maar kan volstaan met het aanvragen van één WGA-uitkering. Ten overvloede wordt overwogen dat appellante uit het besluit van 4 juni 2015 heeft kunnen opmaken dat de hoogte van de WGA-uitkering niet gerelateerd is aan de mate van arbeidsongeschiktheid. Het hoger beroep slaagt niet.