Rechtspraak
Appellant was vanaf 1997 in dienst van werkgever. Op 22 mei 2013 is hij op staande voet ontslagen. Bij besluit van 28 mei 2013 deelt UWV appellant mee dat hij wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Met ingang van 1 juli 2013 is appellant op grond van een oproepovereenkomst voor zes maanden in dienst getreden bij een werkgever. Vanaf 15 juli 2013 verricht hij werkzaamheden tot hij op 4 december 2013 door ziekte uitvalt. De arbeidsovereenkomst eindigt op 31 december 2013. Van 1 januari 2014 tot 4 januari 2015 ontvangt appellant een ZW-uitkering. Op 3 december 2014 vraagt appellant een WW-uitkering aan. Bij besluit van 26 januari 2015 stelt UWV vast dat appellant vanaf 5 januari 2015 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de verwijtbare werkeloosheid per 22 mei 2013 nog steeds van invloed is op de WW-uitkering. Nu appellant sindsdien niet opnieuw heeft voldaan aan de zogenoemde wekeneis, is geen nieuw recht op een WW-uitkering ontstaan. Het bezwaar en beroep van appellant worden ongegrond verklaard. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank verworpen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of bij appellant de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat hij met ingang van 5 januari 2015 in aanmerking zou worden gebracht voor een WW-uitkering. In het besluit waarin de ZW-uitkering wordt beƫindigd is slechts vermeld dat appellant vanaf een maand voordat de ZW-uitkering stopt een WW-uitkering kan aanvragen, maar niets is gezegd over een recht daarop. Blijkens het door UWV overgelegde gespreksverslag met de werkcoach heeft appellant informatie gekregen over premiekorting, scholingsvoucher en een proefplaatsing en is hij door de werkcoach gewezen op de rechten en plichten vanuit de WW. UWV stelt dat een werkcoach zich niet kan uitlaten over het recht op WW-uitkering, omdat hij zich niet bemoeit met de beoordeling ervan. Uit het voorgaande blijkt dat de werkcoach informatie aan appellant heeft verstrekt over de WW en dat afspraken met hem zijn gemaakt in het kader van zijn re-integratie op basis van de WW. Hoewel voorstelbaar is dat appellant hieruit heeft geleid dat hem een WW-uitkering zou worden verstrekt, is geen sprake van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen daarover. Evenmin blijkt dat de appellant het vertrouwen is gewekt dat de werkcoach een dergelijke toezegging zou kunnen doen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant geen rechtens te honoreren verwachting had dat hij met ingang van 5 januari 2015 in aanmerking zou worden gebracht voor een WW-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet.