Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV heeft ten onrechte standpunt ingenomen dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking; onvoldoende grondslag voor conclusie dat geen sprake was van een gezagsverhouding.

Appellante treedt met ingang van 1 februari 2012 in dienst bij werkgever. Nadat deze arbeidsverhouding per 6 augustus 2012 eindigt, kent UWV appellante een WW-uitkering toe. Appellante meldt zich met ingang van 1 november 2012 ziek, zodat appellante vervolgens een ZW-uitkering ontvangt. Bij besluit van 20 augustus 2014 stelt UWV vast dat appellante in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Appellante gaat in bezwaar tegen voornoemd besluit. Hangende deze bezwaarprocedure rijst bij UWV twijfel over de vraag of appellante als werkneemster kon worden aangemerkt. Hierop is een onderzoek gestart naar de dienstbetrekking van appellante bij werkgever, op basis waarvan UWV concludeert dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hoewel appellante werkzaamheden heeft verricht en loon heeft ontvangen, kan UWV niet vaststellen dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgever. Bij besluit van 27 oktober 2015 bepaalt UWV dat appellante met ingang van 1 januari 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering, nu zij met het oog op het voornoemde niet als verzekerde kan worden aangemerkt. Het bezwaar en beroep van appellante tegen voornoemd besluit zijn beide ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellante aan dat wel sprake was van een gezagsverhouding, aangezien zij moest voldoen aan de eisen van zowel de franchisegever als de werkgever en nu zij ook werd afgerekend op haar functioneren. Een en ander blijkt volgens appellante bijvoorbeeld uit het feit dat er een inwerkperiode is geweest en dat er beoordelingen zijn geweest van haar functioneren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante kan worden aangemerkt als werknemer. Hiertoe is vereist dat appellante tot werkgever in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betaling van loon. Niet is in geschil dat appellante verplicht was om arbeid te verrichten, noch dat werkgever verplicht was loon te betalen. Wel is in geschil of sprake was van werkgeversgezag. UWV en de rechtbank hebben deze laatste vraag ontkennend beantwoord. Anders dan de rechtbank echter heeft geoordeeld, bieden de door UWV aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende grondslag om de conclusie te dragen dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellante en werkgever. De antwoorden van appellante in het vragenformulier bieden onvoldoende grond voor de vaststelling van UWV dat er geen toezicht of controle werd uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden van appellante. Het feit dat sprake was van een familierelatie, is op zichzelf genomen niet maatgevend voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezagsverhouding. De omstandigheid dat de werkgever ten tijde van de WW-aanvraag van appellante geregistreerd was op hetzelfde adres als waarop ook appellante stond ingeschreven, brengt nog niet zonder meer met zich dat er daarom geen gezagsverhouding bestond. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat UWV zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en werkgever. Het hoger beroep slaagt. De Raad voorziet zelf in de zaak, door het primaire besluit te herroepen. Daarmee vervalt de beƫindiging van de WIA-uitkering van appellante.