Rechtspraak
Appellante werkt sinds 1984 binnen de rechtspraak. Vanaf 2005 werkt zij bij het Openbaar Ministerie (hierna: OM). Op 22 mei 2013 schrijft zij als gemachtigde een verzetschrift tegen een strafbeschikking van een vriendin. Het OM retourneert het verzetschrift omdat alleen verdachte zelf of een advocaat een verzetschrift kan indienen. Nadat appellantes leidinggevende en de directeur bedrijfsvoering door een medewerker van het voorgaande begin juli 2014 op de hoogte waren gesteld, gaan zij met appellante in gesprek. Hierbij wordt gesproken over de gang van zaken rond het verzetschrift, het melden van nevenwerkzaamheden en het registreren daarvan. Bij brief van 14 juli 2014 wordt appellante geschorst. Op 18 augustus 2014 wordt appellante bij besluit een disciplinair strafontslag opgelegd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellante vraagt vervolgens een WW-uitkering aan. Bij besluit van 5 september 2014 stelt UWV vast dat appellante met ingang van 1 september 2014 recht heeft op een uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt omdat sprake is van een dringende reden, waardoor appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante maakt tegen dit besluit bezwaar, maar UWV verklaart dat ongegrond. Hierop gaat appellante in hoger beroep. Hangende het beroep wordt een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is neergelegd dat het eerder verleende disciplinaire ontslag zal worden vervangen door een ontslag op grond van ongeschiktheid voor de functie. Dit besluit wordt vervolgens genomen, waarbij het besluit inhoudende het disciplinaire ontslag wordt ingetrokken. UWV ziet daarin geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. De rechtbank oordeelt dat zowel sprake is van een objectieve als een subjectieve dringende reden en verklaart het beroep ongegrond. Appellante gaat vervolgens in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Of sprake is van een dringende reden wordt beoordeeld naar de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een materiële beoordeling plaats dient te vinden om te bepalen of aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt. De wijze waarop het dienstverband is geëindigd is niet bepalend. Relevant voor het oordeel of sprake is van een dringende reden zijn onder meer de aard en ernst van de gedraging en de reactie van de werkgever. UWV heeft verwezen naar de gedragscode van het OM waarin is opgenomen dat een OM’er niet optreedt in een strafzaak van bekenden. Tevens blijkt uit de gedragscode dat een ambtenaar verplicht is nevenwerkzaamheden te melden. Appellante heeft haar juridisch adviesbureau, aldus UWV, niet bij haar werkgever gemeld. Aan rijksambtenaren worden zeer hoge eisen gesteld wat betreft integriteit. Hierop heeft appellante volgens UWV inbreuk gemaakt. De Raad oordeelt dat naast het verzetschrift geen stukken zijn waaruit blijkt dat appellante werkzaamheden heeft ontplooid in het kader van een juridische adviespraktijk. Er waren dan ook geen werkzaamheden die zij bij haar werkgever had moeten melden. Het ontslag is gebaseerd op een enkele gedraging. Die gedraging is weliswaar laakbaar, maar vormt geen dringende reden. Dientengevolge is appellante niet verwijtbaar werkloos geworden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond.