Naar boven ↑

Rechtspraak

Afwijzing schadeverzoek kwalificeert niet als een besluit omdat niet is voldaan aan het vereiste van materiƫle connexiteit. De gestelde schade is niet veroorzaakt door een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb maar door (het nalaten van) een feitelijke handeling (het onjuist en onvolledig informeren door UWV).

Appellante sluit per 1 juli 2002 een vrijwillige verzekering af voor de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 25 maart 2014 wijst UWV een aanvraag van appellante om haar in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering af, omdat zij geen werknemer is in de zin van de WW aangezien zij laatstelijk werkzaam was in de Verenigde Staten van Amerika. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar verklaart UWV bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2014 ongegrond. Appellante wendt geen rechtsmiddelen aan. Bij brief van 3 oktober 2014 verzoekt appellante UWV om schadevergoeding. Volgens appellante heeft UWV haar in 2003 verkeerd voorgelicht. Als UWV haar wel juist had voorgelicht, dan had zij in 2003 nooit per 1 juli 2002 een vrijwillige verzekering afgesloten voor de WW en de ZW die nooit tot een uitkering zou kunnen leiden. Door deze onjuiste en onvolledige voorlichting heeft zij per 2002 schade geleden in de vorm van ten onrechte betaalde verzekeringspremies van in totaal € 27.379,05. UWV wijst dit schadeverzoek bij brief van 21 oktober 2014 af. Appellante maakt tegen deze beslissing bezwaar. UWV verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief van 21 oktober 2014 geen besluit is zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens UWV behelst de brief geen publiekrechtelijke rechtshandeling, maar een feitelijk handelen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Feitelijke handelingen die wel verband houden met het besluit, maar er geen deel van uitmaken, kunnen schade veroorzaken, maar daarover kan volgens de Raad geen zelfstandig schadebesluit worden genomen (uitspraak van 24 september 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7200). Naar het oordeel van de rechtbank heeft UWV terecht geconcludeerd dat de brief van 21 oktober 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In hoger beroep voert appellante aan dat de brief van 21 oktober 2014, waarbij haar verzoek om schadevergoeding is afgewezen, wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat het besluit van 25 maart 2014, waarbij UWV de aanvraag van appellante om haar in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering heeft afgewezen, een rechtmatig besluit is. Dit besluit heeft appellante ook niet ten grondslag gelegd aan haar verzoek om schadevergoeding. Appellante heeft haar schadeverzoek (enkel) gebaseerd op onjuiste en onvolledige informatie, die UWV aan haar zou hebben verstrekt in 2003. Nu appellante haar verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op gestelde feiten en omstandigheden van voor die datum, blijft op grond van het overgangsrecht het recht van toepassing zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50). Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de door de rechtbank genoemde uitspraak van 24 september 1997) wordt een beslissing op een verzoek om schadevergoeding aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, als voldaan is aan onder meer het vereiste van materiële connexiteit. Dat wil zeggen dat de gestelde schade is veroorzaakt door een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Appellante heeft geen (beweerdelijk onrechtmatig) besluit ten grondslag gelegd aan de door haar gestelde schade. De wel door appellante gestelde schadeoorzaak, het onjuist en onvolledig informeren door UWV, laat zich kwalificeren als (het nalaten van) een feitelijke handeling. De vraag of zo een feitelijk handelen op zichzelf onrechtmatig is jegens appellante, staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter. Nu de beslissing van 21 oktober 2014 connexiteit mist met een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, is deze beslissing geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en daarom op grond van de artikelen 7:1 en 8:1, eerste lid, van de Awb, niet vatbaar voor bezwaar en vervolgens (hoger) beroep bij de bestuursrechter. De burgerlijke rechter is bevoegd om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding. De rechtspraak omtrent compensatie van onevenredige schade die het gevolg is van de behartiging van op het openbaar belang gericht rechtmatig optreden (ABRvS 18 februari 1997, ECLI:NL:RVS:1997:ZF2587) is hier niet aan de orde.