Rechtspraak
Appellante is in dienst geweest bij een stichting (hierna: de stichting) die in het kader van de Wet WIA eigenrisicodrager is. Appellante ontvangt sinds 20 mei 2013 een WGA-uitkering, die wordt uitbetaald door UWV. Per brief van 2 juli 2015 (hierna: de brief) laat UWV appellante weten dat haar uitkering van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2015 met twintig procent wordt verlaagd omdat zij zich niet aan haar re-integratieverplichting heeft gehouden. UWV verklaart het bezwaar dat appellante hiertegen maakt niet-ontvankelijk bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit). Volgens UWV kan de brief niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De stichting had appellante namelijk al bij brief c.q. besluit van 29 juni 2015 laten weten dat haar uitkering verlaagd zou worden. De brief van UWV was daardoor niet gericht op rechtsgevolg, maar slecht van informatieve aard. Appellante gaat hiertegen in beroep. De rechtbank verklaart haar beroep ongegrond, maar stuurt haar bezwaarschrift wel door naar de stichting om als bezwaarschrift tegen het besluit van 29 juni 2015 in behandeling te worden genomen. Appellante gaat vervolgens in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Ingevolge de Wet WIA is de stichting, als eigenrisicodrager, bevoegd een maatregel op te leggen. De brief van de stichting moet dan ook als besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. Dit betekent dat het rechtsgevolg van de verlaging van de uitkering voor twee maanden is ingetreden door dat besluit. Hoewel de brief van UWV een bezwaarclausule bevatte, maakt dat die brief niet tot besluit. Ten slotte oordeelt de Raad dat appellantes veronderstelling dat zij geen functionele band meer had met de stichting, maar wel met UWV, niet maakt dat de brief van UWV moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.