Rechtspraak
Betrokkene werkt van 1 december 2006 tot en met 30 september 2013 bij werkgever 1 en vervolgens van 1 oktober 2013 tot en met 31 januari 2014 bij werkgever 2. UWV brengt betrokkene in aanmerking voor een WW-uitkering van 3 februari 2014 tot en met 2 mei 2016, waarbij het dagloon wordt berekend op grond van het Dagloonbesluit 2013 (WW-recht 1). Van 23 februari 2015 tot en met 23 augustus 2015 werkt betrokkene bij werkgever 3 en van 17 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2015 bij werkgever 4. UWV brengt betrokkene in aanmerking voor een WW-uitkering van 1 september 2015 tot en met 30 november 2017, waarbij het dagloon wordt berekend op grond van het Dagloonbesluit 2015 (WW-recht 2). Bij beslissing op bezwaar herleeft WW-recht 1. UWV past daarbij de WW-uitkeringen 1 en 2 aan, omdat het uitkeringsbedrag anders meer beloopt dan het maximale uitkeringsbedrag. Betrokkene gaat hierop in beroep. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en overweegt dat UWV in strijd met het loondervings- en verzekeringsprincipe heeft gehandeld. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de dagloongarantieregeling van het Dagloonbesluit 2013 zeer waarschijnlijk tot een voor betrokkene positief resultaat zou hebben geleid, maar dat betrokkene onder de gestelde omstandigheden niet onder de dagloongarantieregeling van het Dagloonbesluit 2013 viel. In hoger beroep voert betrokkene aan dat hij wel onder het bereik van de dagloongarantieregeling van het Dagloonbesluit 2013 viel. Volgens hem is namelijk sprake van strijd met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel, eerst en vooral nu UWV niet heeft voorzien in overgangsrecht met betrekking tot de dagloonbesluiten. UWV stelt in hoger beroep dat geen sprake is van strijd met het loondervings- en verzekeringsprincipe bij toepassing van het Dagloonbesluit 2015.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het hoger beroep van UWV wordt verworpen met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad. In het hoger beroep van betrokkene is in geschil of UWV op goede gronden heeft geweigerd om de dagloongarantieregeling van het Dagloonbesluit 2013 toe te passen. Betrokkene is met ingang van 3 februari 2014 in aanmerking gebracht voor WW-recht 1. Dat recht is geëindigd op het moment dat betrokkene weer arbeid is gaan verrichter op 23 februari 2015. Betrokkene is binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van de eerdere dienstbetrekking op 31 januari 2014, waaruit WW-recht 1 is ontstaan, een andere dienstbetrekking aangegaan en binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging is WW-recht 2 ontstaan. Betrokkene voldoet daarom op 1 september 2015 aan de voorwaarden van de dagloongarantieregeling van het Dagloonbesluit 2013. Op 1 september 2015 valt betrokkene echter onder het Dagloonbesluit 2015 waardoor de dagloongarantieregeling, zoals deze tot 1 juli 2015 gold, niet van toepassing is op betrokkene. Ten aanzien van de rechtszekerheid overweegt UWV dat het aan de materiële wetgever c.q. besluitgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dient de rechter dat resultaat te respecteren. Dit lijdt echter uitzondering als aan de totstandkoming zodanig ernstige feilen kleven dat het tot stand gekomen voorschrift niet kan dienen als grondslag voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Als daar een beroep op wordt gedaan, kan de rechter het desbetreffende voorschrift – terughoudend – toetsen. Daarbij vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. In het bijzonder is i.c. de vraag aan de orde of bij de totstandkoming van het Dagloonbesluit 2015 voldoende aandacht is geweest voor de groep werknemers die voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat besluit vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontvingen, arbeid hebben aanvaard in de veronderstelling dat, indien zij opnieuw werkloos zouden raken, zij gebruik konden maken van de op dat moment geldende dagloongarantieregeling. Hierbij is van belang dat tot 23 april 2015 voor deze groep werknemers geen reden bestond zich in te stellen op wijziging van de dagloongarantieregeling. Doorslaggevend is daarbij of zij bij het aanvaarden van arbeid in de veronderstelling verkeerden dat zij zouden kunnen terugvallen op het (hogere) dagloon. De Raad oordeelt dat UWV het Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing had moeten laten en draagt UWV op een nieuwe beslissing te nemen. UWV wordt daarbij veroordeeld in de proceskosten.