Naar boven ↑

Rechtspraak

Geen privaatrechtelijke dienstbetrekking: geen recht op overname betalingsverplichtingen.

Appellant gaat op 27 mei 2013 een overeenkomst aan met een bv. Volgens deze overeenkomst is appellant sinds 1 juni 2013 in dienst getreden bij de bv. De bv is per 6 mei 2014 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 17 juni 2014 zegt de curator de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de bv op. Op 24 juni 2014 dient appellant bij UWV een aanvraag overname betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever in. Naar aanleiding van deze aanvraag verricht UWV onderzoek naar de arbeidsrelatie tussen appellant en de bv. Op basis van de resultaten van dit onderzoek weigert UWV toekenning van de faillissementsuitkering, nu geen sprake zou zijn geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het bezwaar en beroep tegen voornoemd besluit zijn beide ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Ingevolge artikel 3 jo. artikel 61 WW is daarvoor vereist dat appellant tot de bv in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan, zodat moet worden beoordeeld of sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij deze beoordeling moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij ligt het in beginsel op de weg van appellant – als aanvrager – om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op een uitkering heeft. De Raad stelt vast dat onduidelijkheid bestaat over de functie van appellant, de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst, de toepasselijke cao en over het salaris. De inhoud van de door partijen getekende overeenkomst roept zoveel vragen op, dat aan deze overeenkomst in het kader van de onderhavige beoordeling geen zwaarwegende betekenis wordt toegekend. Bij de beoordeling komt het dan ook meer aan op de wijze waarop appellant en de bv uitvoering hebben gegeven aan deze overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van een verplichting tot betaling van loon wordt voorop gesteld dat uit de bankafschriften van appellant blijkt dat hij over de maanden juni tot en met december 2013 telkens een bedrag van € 9.976,53 per maand heeft ontvangen van de bv. In de polisadministratie zijn echter geen loongegevens van appellant vermeld en uit informatie van de Belastingdienst is gebleken dat de bv nooit een aangifte loonheffing heeft ingediend en geen loonbelasting en premies werknemersverzekeringen heeft afgedragen. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de bv de betalingen aan appellant heeft gedaan ten titel van loon. Ook de Belastingdienst heeft de betalingen van de bv aan appellant niet als loon gekwalificeerd, maar als resultaat uit overige werkzaamheden. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij werkzaamheden in opdracht van de bv heeft uitgevoerd, dat hij in dat verband instructies ontving, dat hij moest werken volgens een bepaalde formule en dat hij zijn werkzaamheden moest rapporteren, maar hij heeft deze stellingen niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De Raad komt tot de slotsom dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de bv werkzaam is geweest op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het hoger beroep faalt.