Naar boven ↑

Rechtspraak

Beëindiging ZW-uitkering in geval van verslavingsproblematiek: appellant niet meer ongeschikt voor zijn arbeid.

Appellant is werkzaam geweest als keukenmedewerker voor 27 uur per week. Zijn dienstverband eindigt op 31 december 2014. Appellant meldt zich op 7 oktober 2015 ziek met een alvleesklierontsteking, buikpijn en psychische klachten. Daarnaast is sprake van een verslaving aan alcohol. Op het moment van zijn ziekmelding ontvangt appellant een WW-uitkering. Op 11 december 2015 bezoekt appellant het spreekuur van een arts. Deze arts acht appellant per 11 februari 2016 geschikt voor de laatst verrichte arbeid in de functie van keukenmedewerker. Op 11 februari 2016 neemt appellant telefonisch contact op met UWV met de mededeling nog steeds ziek te zijn. Op 17 februari 2016 bezoekt appellant opnieuw het spreekuur van de arts. De arts acht appellant per 24 februari 2016 geschikt voor de functie van keukenmedewerker. UWV stelt bij besluit van 19 februari 2016 vast dat appellant per 24 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Op grond van artikel 19 lid 1 en 4 ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19 lid 5 ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In dit geding staat centraal de vraag of UWV terecht heeft aangenomen dat appellant op 24 februari 2016 geen recht had op ziekengeld omdat hij op die datum in staat was zijn eigen werk als keukenmedewerker te verrichten. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op goed te volgen wijze uiteengezet dat bij appellant sprake is van een al lang bestaande verslavingsproblematiek. Verslavingsproblematiek leidt in ieder geval tot ziekte of gebrek in de zin van de ZW als sprake is van een feitelijke opname als gevolg van een verslaving of bij (medische) complicaties als gevolg van een verslaving. De terugkerende alvleesklierontstekingen zijn in die zin een gevolg van de verslaving en kunnen tot ongeschiktheid tot werken leiden. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt was er rondom de datum in geding geen sprake van een actief ontstekingsproces. Vast staat ook dat op de datum in geding geen sprake was van een opname. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder op inzichtelijke wijze verwoord dat bij appellant sprake was van emotionele belasting als gevolg van de ziekte en het te verwachten overlijden van zijn vader, maar dat het daarbij niet ging om een pathologisch proces met duidelijke beperkingen als gevolg daarvan. Het hoger beroep faalt.