Rechtspraak
Appellant vraagt in mei 2011 een WW-uitkering aan en vermeldt op het aanvraagformulier dat hij van oktober 2010 tot april 2011 werkzaam is geweest in dienst van een bv. UWV brengt appellant in aanmerking voor een WW-uitkering, welke per juli 2011 wordt beƫindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. In mei 2011 meldt appellant zich ziek bij UWV, waarop UWV appellant per 1 juli 2011 in aanmerking brengt voor een WIA-uitkering, welke per 28 mei 2013 wordt beƫindigd, omdat per die datum de maximale termijn van 104 weken verstreek. Met ingang van 28 mei 2013 ontvangt appellant een WIA-uitkering. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de politie verricht UWV onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude met gefingeerde dienstverbanden. UWV gaat vervolgens naar aanleidingen van de bevindingen uit dit onderzoek over tot intrekking en terugvordering van de toegekende uitkeringen, nu appellant naar het oordeel van UWV niet verzekerd was voor de hier bedoelde werknemersverzekeringen. Het bezwaar en beroep tegen deze besluiten zijn ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat UWV voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de onderhavige kwestie geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat de omzet van de bv in 2010 en 2011 nihil is geweest, hetgeen erop wijst dat er in die periode geen activiteiten zijn verricht door de bv. Verder is gebleken dat de bv met terugwerkende kracht werknemers bij de Belastingdienst heeft aangemeld, waarvoor geen loonbelasting is afgedragen. Appellant is er niet in geslaagd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens bewijs te leveren van zijn stelling dat sprake was van een dienstbetrekking. Het feit dat appellant enkele betalingen heeft ontvangen ten titel van loon, rechtvaardigt niet de conclusie dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest, temeer nu wijze waarop het loon is betaald (niet altijd door dezelfde partij, niet regelmatig, enz.) bij de Raad vragen oproept. Het hoger beroep faalt.