Rechtspraak
Appellante ontvangt vanaf 1 februari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 5 februari 2016 vraagt appellante een scholingsvoucher (ook wel: subsidie) aan op grond van de Regeling subsidie scholing en plaatsing oudere werklozen (Regeling). Op de aanvraag vermeldt zij dat zij haar ondernemersvaardigheden wil vergroten door drie opleidingstrajecten bij STOA Startersadvies (STOA) te volgen. De kosten daarvan bedragen in totaal € 1.179,75. UWV wijst deze aanvraag af, omdat de scholing de kans op een baan niet vergroot. In bezwaar en beroep heeft appellante geen succes. In hoger beroep voert zij aan dat zij wel voldoet aan de voorwaarden, zoals opgenomen in de Beleidsregels Scholing 2016.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is in geschil of de opleidingen die appellante wilde volgen arbeidsmarktrelevant zijn. Nu appellante geen baangarantie is geboden en er evenmin sprake is van een scholing die opleidt tot een kansberoep en de door appellante gewenste scholing was gericht op het werken als zelfstandige, was het aan appellante om inzichtelijk te maken op welke wijze zij na het volgen van de scholing als zelfstandig ondernemer in haar onderhoud zou kunnen voorzien. Volgens haar zou de gewenste scholing gelet op haar voorkeursfuncties de werkkansen vergroten op de arbeidsmarkt. Zij heeft daartoe onder meer naar voren gebracht dat het toonbaar maken van de gevolgde scholing op haar curriculum vitae zinvol is en dat dit mede de aandacht heeft van potentiële werkgevers. Met de enkele stelling dat appellante met de door haar gewenste scholing haar kansen om aan het werk te komen aanzienlijk vergroot omdat zij de beroepen nu ook als zelfstandige kan voeren, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij na het volgen van de scholing als zelfstandig ondernemer in haar onderhoud zou kunnen voorzien. Dit geldt temeer nu appellante op 29 februari 2016, dus na het aanvragen van een scholingsvoucher, nog kenbaar heeft gemaakt niet te weten of zij daadwerkelijk als zelfstandige wil werken. Deze informatie maakt dat UWV in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij met een certificaat of diploma van de opleidingen een reële kans heeft om als zelfstandige in haar levensonderhoud te voorzien. De omstandigheid dat zij in december 2016 alsnog is gestart als zelfstandige, doet daaraan niet af.