Rechtspraak
Werkneemster heeft sinds 26 oktober 2009 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster is vastgesteld op 100 procent. UWV bericht werkgeefster dat de uitkering aan werkneemster op haar als werkgeefster wordt verhaald. Werkgeefster wordt op 5 februari 2013 failliet verklaard. Appellante is de garantsteller van werkgeefster en maakt bezwaar tegen het uitkeringsbesluit. UWV stelt zich op het standpunt dat appellante slechts een afgeleid belang heeft. Het belang van appellante wordt alleen geraakt doordat er een specifieke garantstellingsovereenkomst is gesloten met werkgeefster. Zonder die overeenkomst heeft het uitkeringsbesluit geen effect op de garantsteller. Het bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard. Appellante betoogt dat zij vanwege de uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA (thans art. 84 lid 4 Wet WIA) voortvloeiende betalingsverplichting als belanghebbende behoort te worden aangemerkt bij het uitkeringsbesluit. Daarbij heeft zij benadrukt dat de betalingsverplichting na het faillissement van werkgeefster haar grondslag vindt in artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA en niet in de overeenkomst met werkgeefster.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt, in navolging van het advies van raadsheer advocaat-generaal Widdershoven, als volgt. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit. Het uitkeringsbesluit dateert van 13 mei 2013, en dus van na de datum van het faillissement van werkgeefster. Uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA, zoals deze bepaling destijds luidde, volgt dat zodra een eigenrisicodrager in staat van faillissement is komen te verkeren, (…) UWV de WGA-uitkering betaalt en deze uitkering verhaalt op de bank of verzekeraar (…). Dit brengt met zich dat de betalingsverplichting voor appellante, als garantsteller, jegens UWV direct voortvloeit uit artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA en niet (slechts) uit de garantstellingsovereenkomst. In zoverre verschilt de positie van appellante met de positie van een verzekeraar en/of garantsteller in de situatie dat de eigenrisicodragende werkgever pas na (afloop van de bezwaartermijn tegen) het uitkeringsbesluit failliet gaat. In het voorliggende geval heeft de garantsteller daarom een zelfstandig eigen belang dat bij het uitkeringsbesluit rechtstreeks betrokken is.
De enkele omstandigheid dat naast de werkgever ook de garantsteller belanghebbende kan zijn bij een uitkeringsbesluit, waardoor een vierde partij inzage kan krijgen in het uitkeringsbesluit van een uitkeringsgerechtigde en de onderliggende stukken, leidt er niet toe dat de garantsteller niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Anders dan UWV heeft aangevoerd kunnen met een juiste toepassing van de artikelen 7:4, zesde lid, en 8:32 van de Awb de privacybelangen van een uitkeringsgerechtigde voldoende worden beschermd. UWV heeft appellante ten onrechte niet als belanghebbende bij het uitkeringsbesluit heeft aangemerkt. Het hoger beroep slaagt.