Naar boven ↑

Rechtspraak

Met de overgelegde zorgovereenkomsten heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar moeder hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten.

Appellante vraagt een WW-uitkering aan. Zij stelt dat haar dienstverband met X op 1 februari 2008 is aangevangen en in verband met het overlijden van X op 17 september 2015 van rechtswege is beëindigd. Op aanvraag legt zij een kopie van de arbeidsovereenkomst met de werkgever over. Het betreft een ongedateerde ‘zorgovereenkomst met een partner of familielid’. Daaruit blijkt dat appellante de dochter is van X en met ingang van 1 januari 2014 vijftien uur per week, op verschillende tijdstippen op een dag, zowel in de ochtend als ’s avonds, zorg verleent, dat de werkzaamheden bestaan uit persoonlijke verzorging en dat appellante daarvoor een vergoeding van € 1.702,33 per maand ontvangt op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). UWV wijst de aanvraag af omdat het meent dat appellante niet als een werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt daartoe dat wezenlijke elementen van de arbeidsovereenkomst als een omschrijving van de functie en werkinhoud, het (uur)loon, de werktijden en het recht op vakantie ontbreken. In hoger beroep betoogt appellante dat wel sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante stelt dat zij niet bewust heeft gekozen voor een zorgovereenkomst in plaats van een arbeidsovereenkomst, maar vanwege haar psychische klachten en beperkingen niet in staat is geweest helder na te denken en een bewuste keuze te maken. Appellante en X verkeerden volgens appellante bij het sluiten van de zorgovereenkomsten in de veronderstelling dat sprake was van arbeidsovereenkomsten en dat appellante recht kon krijgen op een WW‑uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat appellante arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen werknemer was omdat er tussen X en appellante geen sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het ligt in beginsel op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu zij de aanvraag heeft ingediend. Dit heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat essentiële onderdelen van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst ontbreken. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de feitelijke invulling zodanig was dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Er was geen sprake van vaste werktijden, appellante hield niet bij hoeveel uur zij werkte en zij wist niet of zij overwerk uitbetaald kreeg. Onduidelijk is of appellante vakantiedagen heeft kunnen opnemen of zich ziek heeft kunnen melden. Voorts is onduidelijk gebleven van wie appellante feitelijk opdrachten en aanwijzingen kreeg. De verklaringen van appellante zijn op deze punten tegenstrijdig. Uit de feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge verband en samenhang, komt het beeld naar voren van een arbeidsrelatie die werd beheerst door de familieverhouding tussen X en appellante, en die in geen geval vergelijkbaar is met de arbeidsverhouding van een gewone werknemer. Van een gezagsverhouding is geen sprake geweest. De stelling van appellante dat juist het feit dat zij op veel strengere voorwaarden werkzaam was dan bij een normale werknemer het geval zou zijn geweest, zou moeten duiden op een gezagsverhouding, wordt niet gevolgd. Die omstandigheid wijst eerder op het tegendeel. Het hoger beroep slaagt niet.