Rechtspraak
Werkneemster is bij appellante werkzaam als schoonmaakster voor 12,5 uur per week en valt op 8 juli 2008 uit. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) stelt UWV vast dat voor werkneemster met ingang van 26 juli 2010 recht ontstaat op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100 procent. Vervolgens zet UWV de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 26 september 2013 om in een WGA‑loonaanvullingsuitkering. Bij brief van 10 januari 2014 verzoekt appellante om een herbeoordeling. Bij besluit van 3 juli 2014 stelt UWV vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet is gewijzigd. Tegen dit besluit maakt de werknemer bezwaar. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt in zijn rapport van 9 januari 2015 dat zowel voor schouderklachten als de psychische klachten behandelmogelijkheden bestaan, die de verwachting wettigen dat herstel van de belastbaarheid binnen het eerste jaar dan wel het tweede jaar niet gering is. Werkneemster wenst nu geen behandeling vanwege het stigmatiserende karakter. Dit is echter geen verzekeringsgeneeskundige reden om te concluderen tot duurzaamheid. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep is niet meer in geschil de vaststelling van UWV dat werkneemster per 3 juli 2014 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Appellante voert in hoger beroep, evenals in beroep, aan dat UWV heeft verzuimd om te toetsen aan de artikelen 27, 28 en 29 van de Wet WIA waarin belangrijke plichten van de verzekerde zijn opgenomen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt immers dat werkneemster geen adequate medische behandeling volgt. Appellante meent dat UWV bij de beoordeling van het voortduren van de uitkering ambtshalve zou moeten bezien of er aanleiding is een maatregel op te leggen als aan die verplichtingen niet is voldaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uit de systematiek van de wet en parlementaire geschiedenis blijkt dat de Wet WIA voorziet in aparte besluitvorming over enerzijds het ontstaan, voortduren, eindigen en herleven van het recht op uitkering alsmede of sprake is van duurzaamheid en anderzijds over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties bij overtreding van die verplichtingen. De besluitvorming over het recht op uitkering staat los van en gaat vooraf aan besluitvorming over de verplichtingen van de verzekerde en het opleggen van sancties. De aard van deze besluitvorming verschilt aanzienlijk wat betreft de toepasselijke criteria, de te maken afwegingen en de procedurele regels. De besluitvorming resulteert in verschillende besluiten waartegen afzonderlijk bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Anders dan appellante betoogt, is er in de Wet WIA noch anderszins een verplichting voor UWV om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde tevens te beoordelen of er aanleiding is de verzekerde een maatregel op te leggen wegens het niet naleven van diens verplichtingen op grond van de Wet WIA als daartoe geen verzoek is gedaan. Gelet hierop heeft UWV zich kunnen beperken tot het nemen van beslissingen over de mate van arbeidsongeschiktheid en de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, resulterend in het besluit tot het ongewijzigd voortzetten van de WGA-uitkering van werkneemster per 3 juli 2014. Voor het nemen van een beslissing over het ondergaan van een medische behandeling of het opleggen van een maatregel wegens het niet naleven van een opdracht een medische behandeling te ondergaan, was in het kader van de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen aanleiding. Het hoger beroep slaagt niet.