Rechtspraak
Appellante treedt per 28 augustus 2015 in dienst bij X. Zij is werkzaam op basis van een oproepcontract voor onbepaalde tijd. Op 9 februari 2016 spreekt de rechtbank het faillissement van X uit. De curator zegt bij brief van 16 februari 2016 het dienstverband tussen appellante en X op. Op 10 maart 2016 verzoekt appellante het UWV om overneming van de loondoorbetalingsverplichtingen van X. Bij besluit van 22 maart 2016 brengt UWV appellante in aanmerking voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) en kent een vergoeding van vakantiegeld toe over de periode van 31 augustus 2015 tot en met 16 februari 2016. Omdat appellante in de dertien weken vóór 16 februari 2016 geen uren heeft gewerkt bij X, is uitsluitend voornoemd vakantiegeld uitbetaald. Appellante maakt bezwaar tegen dit besluit en voert aan dat haar dienstverband al rond 16 november 2015 is beëindigd wegens een ontslag op staande voet door X, zodat zij recht heeft op vergoeding van achterstallig loon over de dertien weken voorafgaand aan die datum. De rechtbank verklaart bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat uit de door appellante overgelegde correspondentie niet genoegzaam blijkt dat appellante op 16 november 2015 op staande voet is ontslagen. Er is niet voldaan aan de strenge eisen die gelden voor de wijze waarop een ontslag op staande voet moet worden gegeven. Het door appellante geciteerde WhatsApp-bericht van 16 november 2015 van X, waarin staat dat appellante haar paard en haar spullen weg moet halen van het terrein van X en dat zij haar kans heeft verspeeld, is daarvoor onvoldoende. Uit de omstandigheid dat zij haar paard moet weghalen, volgt niet zonder meer dat zij ook op staande voet is ontslagen. Uit de WhatsApp-berichten blijkt bijvoorbeeld dat er ook op of voor 5 november 2015 al een bericht is verzonden dat appellante haar paard moest weghalen, terwijl appellante daarna – laatstelijk op 14 november 2015 – nog bij X heeft gewerkt. De stelling van appellante ter zitting dat haar werk bij X en het mogen stallen van haar paard zodanig met elkaar verbonden waren, dat het moeten weghalen van haar paard daarom ook betekende dat sprake was van ontslag, heeft appellante niet met concrete stukken onderbouwd. Het hoger beroep slaagt niet.