Naar boven ↑

Rechtspraak

Ook een volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikte werknemer is onderworpen aan de verplichtingen gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid uit artikel 29 Wet WIA.

Appellant is werkzaam als medewerker callcenter. Op 6 januari 2014 meldt hij zich ziek vanwege gewrichtsklachten en psychische klachten. Na de wachttijd vraagt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan. Appellant wordt bij besluit van 4 januari 2016 met ingang van 4 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. In verband met een herbeoordeling bezoekt appellant op 27 oktober 2016 het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn. Ook heeft deze arts vastgesteld dat het herstelgedrag van appellant niet adequaat is, omdat hij adviezen en voorschriften van behandelende en beoordelende artsen niet opvolgt en daarmee in een steeds slechtere situatie komt. UWV verlaagt bij besluit van 9 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit), de WIA-uitkering van appellant met 25% met ingang van 1 november 2016 voor de duur van vier maanden. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de in artikel 29 van de Wet WIA opgenomen plicht om in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te verkrijgen niet is nagekomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt.  Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de in artikel 29 van de Wet WIA opgenomen plichten gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid op appellant rusten, omdat hij wegens volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid in aanmerking is gebracht voor een WGA-uitkering. Het opleggen van een maatregel betreft een voor een betrokkene belastend besluit. Dat betekent dat op UWV de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot het nemen van de maatregel over te gaan. Niet in geschil is dat appellant het op 24 december 2015 door de verzekeringsarts gegeven voorschrift om zich onder behandeling van de reumatoloog te stellen en diens adviezen op te volgen, niet heeft opgevolgd. Het geschil ziet op de vraag of sprake is van zodanige omstandigheden dat ten aanzien van het niet opvolgen van het voorschrift elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat geen grondslag bestond voor het opleggen van de maatregel. Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat hij ten tijde van het geven van het voorschrift al volledig arbeidsongeschikt was. Op dat moment was volgens appellant de schade aan de gewrichten al zodanig vergevorderd dat het ondergaan van de behandeling alleen gericht kon zijn op voorkoming van verdere schade. Onder deze omstandigheden meent appellant dat het opvolgen van het voorschrift niet tot het vergroten van zijn mogelijkheden tot het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet WIA kon leiden. Dit betoog slaagt niet. Uit het rapport van 5 april 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat ten tijde van het geven van het voorschrift op 24 december 2015 een duidelijke indicatie bestond voor een medicamenteuze behandeling van de topheuze jicht en de artritis psoriatica. Er bestond derhalve op basis van onderbouwd medisch inzicht een redelijke verwachting dat deze behandeling tot verbetering van de klachten van appellant kon leiden. Niet is gebleken dat deze behandeling in redelijkheid niet van appellant kon worden gevergd. Het hoger beroep slaagt niet.