Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV/betrokkene
Centrale Raad van Beroep, 19 februari 2020
ECLI:NL:CRVB:2020:374
UWV brengt prepensioen terecht in mindering op de uitkering. De uitzondering uit artikel 3:5 lid 7 AIB is niet van toepassing nu betrokkene de dienstbetrekkingen niet feitelijk naast elkaar vervult.

Betrokkene werkt vanaf 1974 bij de politie op basis van een aanstelling voor 36 uur per week. Na een arbeidsconflict wordt hem per maart 2007 ontslag verleend. Het ontslag wordt in mei 2009 met terugwerkende kracht ingetrokken. Daarbij komen partijen overeen dat betrokkene in dienst blijft van de politie, maar met behoud van bezoldiging is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Het staat betrokkene vrij om betaalde werkzaamheden te verrichten, waarbij de maandelijkse inkomsten (tot een gefixeerd bedrag) worden verrekend met de bezoldiging. Per 1 september 2012 zal eervol ontslag worden verleend. Dat is het moment waarop betrokkene gebruik kan maken van zijn prepensioen (FPU) wegens het bereiken van 60-jarige leeftijd. Per 1 februari 2009 gaat betrokkene voor 32 uur werken bij (de rechtsvoorganger van) de Stichting. De dienstbetrekking met Stichting eindigt op 1 mei 2017. In verband met dit ontslag vraagt betrokkene op 14 april 2017 bij UWV een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan. UWV kent de aanvraag toe, maar besluit de pensioeninkomsten die betrokkene ontvangt van het ABP in mindering te brengen. Als gevolg hiervan komt de WW-uitkering niet tot uitbetaling. Volgens de rechtbank valt betrokkene onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) omdat hij zijn dienstbetrekking bij de politie en bij de Stichting op enig moment naast elkaar heeft vervuld, zoals bedoeld in dat artikellid. UWV heeft volgens de rechtbank ten onrechte het inkomen uit pensioen gekort op de WW-uitkering van betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In zijn uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:558) heeft de Raad geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB (ten tijde in geding in genoemde uitspraak neergelegd in artikel 3:5, tweede lid, van het AIB) alleen van toepassing is als het prepensioen voortvloeit uit een dienstbetrekking die (op enig moment) werd verricht naast de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos wordt. Dit betekent dat van het vervullen van een dienstbetrekking alleen sprake is indien binnen de dienstbetrekking daadwerkelijk arbeid wordt verricht of de verplichting bestaat arbeid te verrichten. De uitspraak van de Raad van 1 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7491) heeft, ofschoon gewezen vóór de inwerkingtreding van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, zijn betekenis niet verloren. Betrokkene heeft de dienstbetrekking bij de politie en de Stichting nimmer naast elkaar vervuld, als bedoeld in artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. Betrokkene was vanaf 2009 vrijgesteld voor het verrichten van zijn werkzaamheden bij de politie. Er bestond vanaf dat moment voor hem geen verplichting meer om arbeid te verrichten bij de politie. Die vrijstelling bood hem de gelegenheid om de dienstbetrekking bij de Stichting te aanvaarden. In feite zijn de werkzaamheden bij de Stichting in de plaats gekomen van die bij de politie. Dit betekent dat de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB niet op betrokkene van toepassing was.