Naar boven ↑

Rechtspraak

Verwijtbare werkloosheid. Een afweging van de persoonlijke omstandigheden van appellant tegen de aard en de ernst van zijn gedragingen leidt tot de conclusie dat aan het ontslag van appellant, en daarmee ook aan de werkloosheid van appellant, een dringende reden ten grondslag ligt.

Appellant is sinds 1 juli 1981 werkzaam bij de gemeente. Op 2 mei 2005 wordt appellant beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar. Op 14 novemer 2015 brengt appellant samen met collega H een bezoek aan een metaalbewerkingsbedrijf van H. Tijdens dat bezoek spreekt H over een vuurwapen dat hij had ontvangen van een klant en dat niet was opgehaald. Collega M meldt dit voorval in november 2015 aan zijn leidinggevende en de politie. De leidinggevende verzoekt M een procesverbaal op te maken van haar bevindingen. Op 4 februari 2016 spreekt de leidinggevende hierover met appellant. Op 8 februari brengt appellant opnieuw een bezoek aan het metaalverwerkingsbedrijf van H. Tegen H wordt wegens verdenking van verbodenwapenbezit een strafrechtelijk onderzoek gestart. Appellant wordt als getuige gehoord. Op 16 maart 2016 ontvangt de leidinggevende van appellant van de politie een rapportage met daarin onder meer informatie over wat appellant en H in het kader van het strafrechtelijk onderzoek hebben verklaard. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant wellicht in strijd met zijn ambtelijke plicht heeft gehandeld. Per diezelfde datum is appellant buitengewoon verlof met bezoldiging toegekend voor de duur van het door het college te verrichten nader onderzoek en nadere beraadslaging. Bij brief van 23 maart 2016 maakt het college aan appellant het voornemen bekend hem wegens plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Aan het voornemen is een zestal gedragingen ten grondslag gelegd die volgens het college, ieder voor zich en zeker in samenhang bezien, zijn te kwalificeren als zeer ernstig plichtsverzuim. Bij besluit van 21 april 2016 legt het college appellant per direct de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op wegens plichtsverzuim. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit worden ongegrond verklaard. Op 23 november 2016 vraagt appellant een WW-uitkering aan. UWV meent dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Gedurende het bezwaar stelt het UWV zich op het standpunt dat aan de werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt. Het college stelt beroep in en de rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard. 

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien, wordt geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat hem ter zake daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Uit de door appellant op 15 maart 2016 en 8 juni 2016 afgelegde verklaringen blijkt, zoals appellant ook ter zitting heeft bevestigd, dat hij in ieder geval na het gesprek met zijn leidinggevende op 4 februari 2016 wist dat zijn collega M een proces-verbaal van bevindingen had opgemaakt van het bezoek aan het bedrijf van H op 14 november 2015 en van het feit dat H toen heeft verteld over een vuurwapen dat hij moest uitboren of had uitgeboord. Ook staat vast dat appellant op 8 februari 2016 met een andere collega opnieuw het bedrijf van H heeft bezocht. Tijdens dit bezoek op 8 februari 2016 heeft appellant aan H verteld dat er een proces-verbaal van bevindingen wordt of is gemaakt van dat voorval in november en dat als er wat is of als H wat heeft, hij dat dan moet aangeven bij het politiebureau. Appellant heeft over dit tweede bezoek aan het bedrijf van H en over wat appellant toen aan H heeft verteld over het vuurwapen, niets opgenomen in het door hem opgemaakte proces-verbaal van 8 maart 2016. Appellant heeft dit tweede bezoek ook niet gemeld aan zijn leidinggevende. Geoordeeld wordt dat dit, mede in aanmerking genomen dat appellant werkzaam was als BOA, zeer ernstige gedragingen zijn die een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW kunnen opleveren. Hieraan doet niet af dat appellant niet de bedoeling heeft gehad om H te waarschuwen en zodoende een eventueel strafrechtelijk onderzoek te frustreren. Appellant behoorde vanuit zijn functie als BOA te weten dat zijn gedragingen het strafrechtelijk onderzoek konden schaden en heeft erkend dat hij tijdens het tweede bezoek op 8 februari 2016 niet met H over het wapen had moeten praten. Het college heeft de gedragingen van appellant ook als ernstig beoordeeld, zoals blijkt uit de wijze waarop het college hierop heeft gereageerd na de ontvangst van het bestuurlijk rapport op 16 maart 2016. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellant niet of niet in overwegende mate kan worden verweten. Dat het hof in het arrest van 1 februari 2019 appellant heeft vrijgesproken van het opzettelijk schenden van een ambtsgeheim en heeft geoordeeld dat appellant tijdens het bezoek op 8 februari 2016 niet opzettelijk heeft bedoeld H in te lichten over het opmaken van een proces-verbaal en een mogelijk strafrechtelijk onderzoek naar de aanwezigheid van een vuurwapen, betekent niet dat het appellant niet kan worden toegerekend dat hij tijdens dat bezoek met H heeft gesproken over het vuurwapen. Het hoger beroep slaagt niet.