Rechtspraak
Met ingang van 1 januari 2004 is de heer X in de functie van hoofd administratie in dienst getreden van Robert Kempers Forwarding B.V. (hierna te noemen: RKF) voor vier dagen per week, tegen een salaris van bruto € 4.500 per maand, te vermeerderen met emolumenten. Vervolgens is tussen de vennootschap van de heer X, X BV, en RKF per 1 juli 2005 een overeenkomst van opdracht gesloten. In deze overeenkomst van opdracht staat opgenomen dat de opdrachtgever (RKF) deze overeenkomst tussentijds mag opzeggen, indien sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 7:685 BW. In september 2007 fuseert RKF met Y. Dit is volgens de RKF een gewichtige reden als bedoeld in artikel 7:685 BW. X BV vordert schadevergoeding wegens het voortijdig doen eindigen van de arbeidsovereenkomst. De overeenkomst van opdracht was naar de mening van X BV feitelijk een arbeidsovereenkomst, waarbij aan de daarvoor geldende eisen (betaling van loon, gezagsverhouding en arbeid ) was voldaan. Derhalve had onder andere het afspiegelingsbeginsel moeten worden toegepast. Indien de overeenkomst wel rechtsgeldig zou zijn opgezegd, dan dient er naar de mening van X BV met inachtneming van artikel 7:685 BW aan haar een vergoeding te worden toegekend. Bij de berekening van deze vergoeding dient de kantonrechtersformule te worden gehanteerd, waarbij de C-factor primair op 2 dient te worden gesteld, gelet op slecht werkgeverschap aan de zijde van Y.
De rechtbank oordeelt als volgt. e rechtbank stelt voorop dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werkzaamheden tegen betaling deze overeenkomst op verschillende manieren kunnen inrichten. Wat tussen partijen heeft te gelden, wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (HR 14 november 1997, NJ 1998, 149). De onderhavige overeenkomst kan anders dan X BV stelt, niet (de facto) worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst, maar dient als een overeenkomst van opdracht te worden aangemerkt. Daartoe is allereerst van belang dat X BV geen werknemer in de zin van artikel 7:610 BW is. Het persoonlijk karakter van de arbeidsovereenkomst brengt met zich dat werknemer in de zin van deze wetsbepaling slechts een natuurlijk persoon kan zijn (HR 9 juli 1990, NJ 1991, 215). Bovendien heeft X BV ingevolge de tussen partijen gesloten overeenkomst facturen aan Y gestuurd en is niet gebleken dat er door Y loonbelasting of premies voor sociale verzekeringen zijn ingehouden op het maandelijks aan X BV betaalde bedrag. Aan het vorenstaande doet niet af dat voorafgaand aan de overeenkomst van opdracht een arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen de heer X en een rechtsvoorgangster van Y (RKF) en dat onder vigeur van beide overeenkomsten dezelfde werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie geen plaats is voor (analoge) toepassing van arbeidsrechtelijke criteria, zoals de kantonrechtersformule, de eisen van goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW en het afspiegelingsbeginsel, op een overeenkomst van opdracht. Het door X BV gedane beroep op de (analoge) toepasselijkheid van deze criteria op de opzegging van de overeenkomst van opdracht faalt dan ook.
Volgt afwijzing vordering.