Rechtspraak
Werkneemster is op 1 maart 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 15 uur in de week, in dienst getreden bij taxibedrijf A. Zij verrichtte ondermeer taxiritten voor Stichting X. Stichting X heeft de vervoersovereenkomst met taxibedrijf A per 31 december 2007 beëindigd. Vanaf 1 januari 2008 is taxibedrijf B deze ritten gaan uitvoeren. Werkneemster is op 1 januari 2008, op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 15 uur per week, in dienst getreden bij taxibedrijf B in de functie van chauffeur. Zij is door taxibedrijf B voor 50% ingezet op het vervoer voor Stichting X en voor 50% ingezet op het schoolvervoer. Bij schrijven van 30 december 2008 is aan werkneemster meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat zij werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd primair wegens overgang van onderneming en subsidiair wegens opvolgend werkgeverschap ex artikel 7:668a lid 2 BW.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Er is geen sprake van een overgang van onderneming nu een contractuele relatie tussen taxibedrijf A en B ontbreekt. Het beroep van werkneemster op de bepaling uit de CAO slaagt evenmin. In die bepaling is een regeling gegeven voor de overgang van personeel bij overgang van vervoerscontracten. Deze regeling is van toepassing op overgang van vervoerscontracten na een aanbestedingsprocedure, en waarbij de waarde van de opdracht per contractjaar groter is dan of gelijk is aan € 300.000. Aan beide voorwaarden is niet voldaan. Wat het beroep op 7:668a lid 2 BW betreft overweegt de kantonrechter het volgende. Het ligt naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter in de rede bij de beoordeling van die vraag aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten van een arrest van de HR van 24 oktober 1986, NJ 1987, 293, handelend over de vraag of wel of niet opnieuw door een werkgever rechtsgeldig een nieuw proeftijdbeding kon worden overeengekomen. In het arrest wordt voor de beantwoording van die rechtsvraag een tweeledig toetsingscriterium gehanteerd: enerzijds zijn aard en inhoud van het werk bij de voorgaand en opvolgend werkgever en anderzijds aard en inhoud van de banden tussen de opvolgend werkgevers bepalend. Naar voorlopig oordeel volstaat dan ook niet dat in belangrijke mate het werk van werkneemster bij taxibedrijf B gelijk(soortig) zou zijn aan dat bij taxibedrijf A te weten het uitvoeren van taxiritten op een taxibus ten behoeve van Stichting X. Wil er sprake kunnen zijn van opvolgend werkgeverschap dan dient tevens sprake te zijn van zodanige banden tussen voormelde twee bedrijven dat, gelet op bedoeling en strekking van artikel 7:668a, tweede lid BW, het gerechtvaardigd is de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij taxibedrijf A mee te tellen in het kader van artikel 7:668a lid 2 BW. Van enige band tussen de bedrijven is echter niet gebleken.
Volgt afwijzing van de vorderingen van werkneemster.