Rechtspraak
Eisers zijn gewezen werknemer van FNV Bondgenoten. Zij maken allen gebruik van een vervroegde pensioenregeling. In deze procedure vorderen zij naleving van de bijdrage in de kosten van ziektekostenverzekeringregeling van FNV Bondgenoten zoals deze gold voor 1 januari 2006. Volgens hen was FNV Bondgenoten niet gerechtigd per genoemde datum de toeslag- en compensatieregeling te beëindigen. Eisers waren voorts niet gehouden de door FNV Bondgenoten aangeboden afkoopregeling (die door 474 van 480 gepensioneerden is ondertekend) te tekenen, aldus eisers. FNV Bondgenoten beroept zich op onvoorziene omstandigheden (6:258 BW) dan wel de onaanvaardbaarheidstoets ter rechtvaardiging van het niet in stand laten van de compensatieregelingen na invoering van de Zorgverzekeringswet.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Dat eisers, net als hun vóór 1 januari 2002 (vroeg)gepensioneerde collega's, rechten konden ontlenen aan de premiecompensatieregeling, staat er evenwel niet aan in de weg dat FNV Bondgenoten zich harerzijds, onder relevante omstandigheden, met succes kan beroepen op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) of op de gevolgen die onvoorziene omstandigheden voor de (post-) contractuele rechtsverhouding van partijen kunnen hebben, als bedoeld in artikel 6:258 BW. Van een gedane toezegging of een opgewekte verwachting die daaraan in de weg zou staan, is niet gebleken. Ook het feit dat de arbeidsovereenkomsten van partijen eind 2005 reeds waren geëindigd, brengt op zichzelf niet mee dat [eisers], zolang zij leven en onder alle denkbare omstandigheden, een onverminderd recht op premiecompensatie behouden. De kantonrechter laat in het midden of het bepaalde in artikel 7:613 BW, dat in de verhouding tussen werkgever en werknemer de eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden regelt, in de rechtsverhouding tussen de gewezen werkgever en zijn (vroeg)gepensioneerde ex-werknemers van overeenkomstige toepassing is, nu niet is gesteld of gebleken dat van de arbeidsovereenkomsten tussen partijen indertijd een schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding onderdeel heeft uitgemaakt. De werkingssfeer van het bepaalde in de artikelen 6:248 en 258 BW is echter zo ruim dat daardoor ook de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst. Behalve op de artikelen 6:248 en 258 BW heeft FNV Bondgenoten zich bij dupliek ‘voor de volledigheid’ ook nog beroepen op de norm van het goed werknemerschap van artikel 7:611 BW, zoals deze in de rechtspraak (onder meer Hoge Raad 26 juni 1998, NJ 1998,767 en 11 juli 2008 JAR 2008, 204) tot ontwikkeling is gekomen. Dit beroep kan niet slagen, omdat bedoelde norm veeleer ziet op een wijziging in de arbeid of de arbeidsomstandigheden van een enkele werknemer. Nu het in het onderhavige geschil gaat om de - jegens eisers eenzijdige - wijziging van een regeling met een collectief karakter, welke wijziging gevolgen heeft voor de groep van gewezen werknemers die vóór 1 januari 2006 met (vroeg)pensioen zijn gegaan, dient het geschil te worden beoordeeld aan de hand van de in de artikelen 6:248 lid 2 en 6:258 BW gegeven toetsingsnorm. Het komt er daarom op aan of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de compensatieregeling, zoals FNV Bondgenoten die tot en met 31 december 2005 heeft toegepast, ook op en na 1 januari 2006 zijn gelding behield, respectievelijk of eisers sindsdien de (ongewijzigde) instandhouding van die regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mochten verwachten. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. De vordering van eisers tot naleving is derhalve voor toewijzing vatbaar, zij het voor niet meer dan het inkomensverlies dat zij anders zouden lijden. De stelling dat eisers zich solidair met de rest van de gepensioneerden (476 personen) die een vaststellingsovereenkomst hebben getekend moeten opstellen - naar analogie van de institutionele theorie - wordt verworpen.