Rechtspraak
Werknemer is in dienst van werkgever. Werkgever maakt deel uit van een concern. Onder de moedermaatschappij bevindt zich een aantal dochtervennootschappen, te weten Makelaardij- en Assurantiën B.V., Projectontwikkeling B.V., Planontwikkeling B.V., en Participaties B.V. (werkgever). Werkgever realiseert nieuwbouwprojecten. Vanwege de financiële crisis heeft zij geen werk meer voor werknemer (en negen collega’s van werknemer). Met inachtneming van het afspiegelingsbeginsel dient de arbeidsovereenkomst met onder meer werknemer te worden ontbonden waarbij geen financiële ruimte is voor toekenning van een ontslagvergoeding, aldus werkgever. Werknemers stellen zich op het standpunt dat de financiële positie van de moedermaatschappij in deze procedure betrokken moet worden. Volgens hen zijn in 2008 forse aflossingen aan de moedermaatschappij gedaan en kan voorts werkgever worden verweten geen gebruik te hebben gemaakt van bijvoorbeeld werktijdverkorting.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het afspiegelingsbeginsel is correct toegepast. Vanwege de financiële noodzaak is de ontbinding gerechtvaardigd. Met betrekking tot de vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. De grond voor de ontbinding ligt in de risicosfeer van werkgever. Dit betekent dat werknemer in beginsel recht heeft op een vergoeding gebaseerd op, in dit geval, factor C=1. Het totaal van de vergoedingen uitgaande van C=1 bedraagt voor werknemer en zijn negen collega’s afgerond € 465.000 bruto. Werkgever heeft aangevoerd dat zij geen geld heeft dan wel kan vrijmaken om een vergoeding, welke dan ook, te betalen. Werkgever heeft alleen haar eigen jaarrekeningen over de periode 2006 tot en met 2008 overgelegd en niet die van het concern, hetgeen de kantonrechter acceptabel acht. Gesteld noch gebleken is immers dat een consoliderende groepsvennootschap een verklaring ex artikel 2:403 lid 1 aanhef en onder f BW heeft gedeponeerd. En niet de moedervennootschap of een andere, tot het concern behorende vennootschap dan werkgever is de wederpartij van werknemer bij de arbeidsovereenkomst en jegens hem in beginsel tot betaling van een vergoeding verplicht. De financiële relatie met de moeder- en zustervennootschappen van werkgever is wel relevant voor de beoordeling van de vraag of werkgever een vergoeding kan betalen, maar die relatie blijkt voldoende uit de overgelegde jaarrekeningen van werkgever, te weten de balansposten vorderingen op- en schulden aan groepsmaatschappijen en de daarbij behorende toelichtingen. De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever – hoewel juridisch gezien daartoe gehouden – een keuze heeft gemaakt verplichtingen naar de moedermaatschappij boven onvermijdelijke ontslagkosten van haar eigen werknemers te stellen. Ondanks de negatieve balans acht de kantonrechter in dit geval een vergoeding van ten minste de opzegtermijn een billijke vergoeding. Dat deze vergoeding(en) tot faillissement kunnen leiden van werkgever, acht de kantonrechter niet van belang. Daar het behoud van de nog overgebleven twee werknemer geen behoud van grote werkgelegenheid met zich brengt.
Volgt ontbinding met toekenning van een vergoeding van € 17.500.