Naar boven ↑

Rechtspraak

Geen doorbreking verjaringstermijn bij asbestschade, wegens onmogelijkheid van werkgever zich te verweren tegen de ingestelde vordering

De erfgename van werknemer (hierna: eiseres) vordert schadevergoeding van Pranger-Rosier op grond van artikel 7:658 BW, nadat haar man aan een mesothelioom is overleden. Volgens eiseres is werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij de rechtsvoorganger van Pranger-Rosier blootgesteld aan asbest. Pranger-Rosier verweert met een beroep op verjaring.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Allereerst moet worden beoordeeld of Pranger-Rosier de rechtsopvolger is van Rosier. Aan de hand van een getuigenverklaring stelt de kantonrechter vast dat het onderdeel CV-techniek destijds op basis van artikel 7:662 BW is overgegaan naar Pranger-Rosier. In zoverre slaagt het beroep van eiseres. De vordering is echter 40 jaar na dato ingesteld. Toetsing aan de gezichtspunten van Van Hese/De Schelde (Hoge Raad van 28 april 2000, NJ 2000, 430 (LJN: AA5635)) levert het volgende op. Naar het oordeel van de kantonrechter doet Pranger-Rosier terecht een beroep op 'de onmogelijkheid zich tegen deze vordering in redelijkheid te kunnen verweren'. Er zijn niet of nauwelijks bescheiden waaruit de toedracht en werkomstandigheden kan worden achterhaald. Daarbij komt dat de toenmalige werkgever en collega's of zijn overleden of aan geheugenverlies lijden. Onder deze omstandigheden faalt het beroep van eiseres op doorbreking van de verjaringstermijn op grond van de redelijkheid en billijkheid.

Volgt afwijzing van de vordering.