Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam, 28 september 2010
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN8468
werknemer/RBS NV als rechtsopvolgster van ABN AMRO c.s.
Werknemer is in 1986 in dienst getreden van ABN AMRO. Werknemer is gedurende enige tijd lid geweest van de Raad van Bestuur van ABN AMRO en is bij de bank vertrokken op 1 juni 2009. De vordering heeft betrekking op de betaling van een afvloeiingsvergoeding ter hoogte van € 6,2 miljoen en van een bonus over 2008. Werknemer stelt samengevat dat ABN AMRO voor de overname door het consortium van RBS, Santander en Fortis als afvloeiingsbeleid had om overtollige managers een vergoeding aan te bieden op basis van de voor 2009 geldende kantonrechtersformule met de correctiefactor C=1,4. Volgens werknemer is de voortzetting van dit beleid aan hem toegezegd door het consortium en later door RBS, toen hij voor de zogenoemde R-share van ABN AMRO is gaan werken. Werknemer stelt dat het ABN AMRO niet vrijstond om de toezegging ongedaan te maken. Voorts maakt hij aanspraak op een – nader te bepalen – bonus over 2008. ABN AMRO betwist dat aan werknemer bindende toezeggingen zijn gedaan. ABN AMRO voert voorts aan gerechtigd te zijn om hier het nieuwe afvloeiingsbeleid toe te passen. Zij heeft werknemer € 2,5 miljoen aangeboden. Het nieuwe beleid is ingevoerd na de staatsdeelneming in (Fortis en) ABN AMRO en na voorwaarden ter zake van de Minister van Financiën. Volgens de bank heeft zij ook rekening te houden met nieuwe maatschappelijke en politieke meningen over de hoogte van bonussen en afvloeiing. De bonus staat ter beoordeling van de Raad van Commissarissen, die heeft beslist dat aan het hogere management over 2008 geen bonussen worden toegekend. De Kantonrechter Amsterdam heeft – anders dan zijn Utrechtse collega's (zie o.a. AR 2009-754) – de vorderingen van werknemer afgewezen, omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn volledige nakoming van de toegezegde ontslagvergoedingen te verlangen.
Het hof oordeelt als volgt. Werknemer mocht naar aanleiding van aan hem gedane toezeggingen en een opgestelde concept-overeenkomst op grond van artikel 3:35 BW erop vertrouwen dat ABN AMRO zich – mede – jegens hem ertoe verbond om gedurende twee jaar, te rekenen vanaf 11 oktober 2007, bij boventalligheid het ten tijde van deze mededelingen en uitingen bestaande ABN AMRO-beleid toe te passen. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waarom werknemer niet op deze mededelingen en uitingen heeft mogen vertrouwen.
Artikel 7:613 BW
Naar het oordeel van het hof komt ABN AMRO geen succesvol beroep toe op het eenzijdig wijzigingsbeding uit de C:B Regulations, omdat het ontslagvergoedingsbeleid daarin niet staat opgenomen. Voor zover artikel 7:613 BW al van toepassing zou zijn, gaat ABN AMRO eraan voorbij dat volgens de materiële norm van artikel 7:613 BW mede getoetst moet worden aan de vraag of het belang van de werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor de belangen van de werkgever. Bij de toepassing van de redelijkheid en billijkheid moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, zoals dat afspraken behoren te worden nagekomen ('pacta sunt servanda') en dat, indien een prestatie is verricht waartegenover een tegenprestatie in het vooruitzicht is gesteld, deze tegenprestatie eveneens moet worden nagekomen ('do ut des'). Deze beginselen zijn in het normale rechtsverkeer van zodanig essentieel belang, dat niet snel kan worden aangenomen dat het belang van de werknemer bij (volledige) verkrijging van zijn tegenprestatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
Artikel 7:611 BW (Stoof/Mammoet)
Met betrekking tot het beroep op artikel 7:611 BW, oordeelt het hof onder meer dat indien al kan worden geoordeeld dat ABN AMRO als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden in het doen van het onderhavige voorstel op basis van de nieuwe severance policy, dan kan aanvaarding door werknemer, in het licht van de omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet worden gevergd. In het bijzonder het feit dat de ontslagvergoeding hem in het vooruitzicht was gesteld. In rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis hebben de kantonrechters geoordeeld dat niet gesproken kan worden van een situatie waarop het bepaalde in artikel 7:611 BW van toepassing is, nu geen sprake is van een wijziging van omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie. De daartegen gerichte grief slaagt. In het arrest Stoof/Mammoet oordeelde de Hoge Raad slechts dat artikel 7:613 BW 'veeleer ziet op gevallen waarin de werkgever zich de bevoegdheid heeft voorbehouden eenzijdig een wijziging in de arbeidsvoorwaarden aan te brengen niet slechts ten opzichte van een individuele werknemer maar ten opzichte van verscheidene werknemers, in welk geval ter bescherming van de werknemer(s) beperkingen worden gesteld aan de bevoegdheid het beding toe te passen'. Voorgaande overwegingen van de Hoge Raad sluiten niet uit dat artikel 7:611 BW wordt toegepast indien de arbeidsvoorwaarden van meer dan één werknemer gelijktijdig worden gewijzigd. Eveneens anders dan de kantonrechters hebben geoordeeld, is het hof van oordeel dat wel sprake is van een arbeidsvoorwaarde. Het betreft immers een van de totale arbeidsrechtelijke relatie tussen partijen deel uitmakende toezegging tot toepassing van een ongeschreven (beleids)regel die de wederzijdse rechten en verplichtingen vastlegt.
Artikelen 6:258 en 6:248 lid 2 BW
Hoewel het hof van oordeel is dat de hevigheid van de kredietcrisis niet door partijen is verdisconteerd in de retentiebrief en als zodanig een onvoorziene omstandigheid is, brengt de redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval met zich dat werknemer recht heeft op de ontslagvergoeding. ABN AMRO heeft immers onvoldoende aangetoond dat zij in het geheel niet in staat is de vergoeding te betalen. Ook de staatsinterventie dwingt niet tot een afwijking van het beginsel van de trouw aan het gegeven woord. Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW faalt eveneens.
Volgt vernietiging van het vonnis van de kantonrechter.