Rechtspraak
werkgever/werknemer
Werknemer is op 1 oktober 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) werkgever. Werkgever heeft op 18 juni 2009 aan het UWV WERKbedrijf toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen en verwijtbaar handelen door werknemer. Op 22 juni 2009 heeft werknemer de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 oktober 2009 te ontbinden wegens gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een vergoeding aan hem van een bedrag van € 169.535,47 bruto. De kantonrechter heeft de zaak mondeling behandeld op 27 augustus 2009. Het UWV heeft eveneens op 27 augustus 2009 werkgever toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met werknemer uiterlijk 22 oktober 2009 op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Daarop heeft werkgever de arbeidsovereenkomst met werknemer bij brief van 28 augustus 2009 opgezegd tegen 1 september 2009. Bij beschikking van 28 augustus 2009 heeft de kantonrechter – voor het geval geen of slechts een van partijen het verzoek uiterlijk 10 september 2009 intrekt – de arbeidsovereenkomst tegen 16 september 2009 ontbonden onder toekenning aan werknemer van een vergoeding van € 135.600 bruto. Werkgever is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. In verband met de ontvankelijkheid heeft werkgever in de eerste plaats gesteld dat de kantonrechter artikel 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast omdat hij de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen een datum (16 september 2009) waarop deze reeds was geëindigd door opzegging tegen 1 september 2009. Volgens werkgever is de kantonrechter buiten het toepassingsbereik van artikel 7:685 BW getreden, dan wel heeft de rechter fundamentele beginselen van hoor en wederhoor geschonden door als het ware 'mee te procederen' en niet de UWV-beschikking af te wachten.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel is dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in artikel 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt, indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997, LJN ZC2308, NJ 1997, 380). Het onderdeel, dat dit uitgangspunt niet bestrijdt, beoogt echter door het openstellen van appel en cassatie een middel te scheppen om die rechtskracht aan de ontbindingsbeschikking te ontnemen omdat, naar het onderdeel moet worden begrepen, die beschikking geen effect meer behoort te kunnen sorteren nu zij inmiddels is 'ingehaald' door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg van een opzegging door de werkgever die heeft plaatsgevonden na het uitspreken van de ontbindingsbeschikking. Aldus rijst de vraag of dit betoog valt te verenigen met de uitsluiting in artikel 7:685 BW van die rechtsmiddelen. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Artikel 7:685 lid 11 BW sluit hoger beroep en cassatie tegen een krachtens dat artikel gegeven beschikking uit. De strekking hiervan is iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt. Deze strekking kan echter niet rechtvaardigen dat ook een beslissing waarin aan het artikel toepassing wordt gegeven in een geval dat buiten het toepassingsgebied ervan ligt, aan hogere voorziening is onttrokken (vgl. HR 12 maart 1982, LJN AB8578, NJ 1983, 181). Hetzelfde geldt ingeval de rechter op een op de voet van dit artikel gedaan verzoek ten onrechte beslist dat op het verzoek het artikel niet van toepassing is. Naast deze gevallen, waarin de rechter het toepassingsbereik van het artikel heeft miskend, staat slechts hoger beroep en cassatie open indien de rechter bij de behandeling van een op dit artikel gegrond verzoek een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Dat zich, zoals hier het geval is, na een rechterlijke uitspraak feiten of omstandigheden voordoen waardoor deze uitspraak geheel of gedeeltelijk geen effect meer kan sorteren ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen de partijen die de uitspraak heeft willen regelen, is in vele gevallen mogelijk, maar is geen grond om het aanwenden van een rechtsmiddel tegen die uitspraak toe te staan dat is uitgesloten door de wettelijke bepaling die aan de beslissing in die uitspraak ten grondslag ligt.
Overigens kan het onderdeel evenmin slagen voor zover het met het als schending van een fundamenteel rechtsbeginsel gekwalificeerde 'meeprocederen' van de kantonrechter zou bedoelen dat geen sprake meer was van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, doordat de kantonrechter de beslissing van het UWV en de door werkgever aangekondigde opzegging niet heeft afgewacht. Noch deze omstandigheid noch de in de toelichting op het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat de kantonrechter reeds daags na de mondelinge behandeling een uitvoerige beschikking heeft gegeven – om welke snelle afdoening, blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal, namens [verweerder] was verzocht –, vormen een voldoende rechtvaardiging van de vrees dat het heeft ontbroken aan een zodanige eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak door de kantonrechter.