Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam, 5 juli 2011
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8640
werknemer/Philips Consumer Lifestyle BV
Werknemer is van 1 januari 1976 tot 1 maart 1997 werkzaam geweest binnen het Philipsconcern, de laatste zes jaar in een directiefunctie bij de Philips Divisie Domestic Appliances : Personal Care. De centrale vraag is of en, zo ja, in hoeverre werknemer bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – bij Philips, naar tussen partijen vaststaat, op 60-jarige leeftijd – jegens Philips rechten kon ontlenen aan de aanvullende pensioentoezegging die bij brief van 8 december 1995 door Philips onder het kopje 'Supplementary pension' aan werknemer is gedaan. Daarbij staat tussen partijen vast dat Philips aan een specifieke groep van haar werknemers, te weten de 'top 100' waartoe ook werknemer behoorde, een toezegging met de onderhavige inhoud heeft gedaan. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of, zoals Philips verdedigt maar werknemer betwist, de aanvullende pensioentoezegging zo moet worden uitgelegd dat deze de voorwaarde bevat dat werknemers op het moment van het bereiken van hun pensioengerechtigde leeftijd nog steeds bij Philips in dienst zijn, zodat alleen werknemers die aan die voorwaarde voldoen rechten aan deze pensioentoezegging kunnen ontlenen.
Het hof oordeelt als volgt. In een geval als hier aan de orde heeft bij toepassing van de Haviltex-norm te gelden dat de argumenten voor een uitleg naar objectieve maatstaven van het geschrift waarin de toezegging is vastgelegd aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde toezegging naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden voor wie de bedoeling van de partij die de toezegging heeft gedaan en de eventueel daarbij gegeven toelichting niet duidelijk (kunnen) zijn, en het voor degene die de toezegging heeft gedaan voorzienbare aantal van derden die op de toezegging een beroep kunnen doen groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Nu, gelet op het vorenstaande en bij gebreke van indicaties voor het tegendeel, uit de tekst van de aanvullende pensioentoezegging – waaraan te dezen veel waarde toekomt – niet volgt dat deze de voorwaarde bevat als door Philips voorgestaan, heeft werknemer in de gegeven omstandigheden in beginsel daaruit redelijkerwijs niet kunnen of moeten begrijpen dat die voorwaarde door Philips werd gemaakt. Dit geldt evenzeer voor zover Philips, ter ondersteuning van haar betoog in dit verband, heeft gesteld dat uit de in de brief van 8 december 1995 gebezigde bewoordingen '(intention) stellig voornemen' volgt dat de aanvullende pensioentoezegging toekomstgericht was. Voor het overige heeft Philips, op wier weg dit lag, geen feiten en omstandigheden gesteld – laat staan aannemelijk gemaakt – die voor werknemer aanleiding hadden moeten zijn de tekst van de genoemde brief redelijkerwijs in de door Philips voorgestane zin te begrijpen. Daar komt nog bij dat bij de uitleg de aard en strekking van de onderhavige toezegging in aanmerking moeten worden genomen en van belang is dat ten aanzien van die toezegging – die, als gezegd, door een werkgever is gedaan aan een specifieke groep werknemers (de 'top 100') en door die werkgever bovendien als 'Supplementary pension' is gekwalificeerd – als algemeen gezichtspunt heeft te gelden dat bij de beoordeling van de uit te leggen toezegging naar gelang van de omstandigheden mag meewegen dat een eenzijdig door de werkgever opgestelde toezegging die aan de arbeidsvoorwaarden van die werknemers raakt in geval van twijfel over de uitleg ervan in het nadeel van de werkgever en ten gunste van de desbetreffende werknemer moet worden uitgelegd.