Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 5 juli 2011
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8637
werknemer/T.P. Retail BV
Werknemer is van augustus 2006 tot september 2007 in dienst geweest van werkgever. In zijn hoedanigheid van bedrijfsleider te Haarlem, was werknemer onder meer belast met het afdragen van gelden bij de bank. Nadat werknemer ontslag heeft genomen, heeft werkgever € 12.000 aan niet afgedragen gelden bij de bank van werknemer gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering van werkgever toegewezen onder verrekening van enkele vorderingen van werknemer. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in hoger beroep.
Het hof oordeelt als volgt. De kantonrechter is tot een bewijsvermoeden gekomen omdat hij aannemelijk achtte dat degene die op een stortingsformulier zijn handtekening plaatst (te weten werknemer), verantwoordelijk is voor het daadwerkelijke storten van het op het formulier vermelde bedrag bij de bank en de bank heeft verklaard dat beide genoemde bedragen niet zijn gestort. Werknemer heeft hiertegen met verwijzing naar de verklaring van enkele gehoorde getuigen ingebracht dat er geen vast afstortbeleid was en dat er niet van mag worden uitgegaan dat degene die de handtekening plaatst de verantwoordelijke persoon is voor de storting. Uit deze verklaringen volgt echter enkel dat het wel eens voorkwam dat van de vaste procedure werd afgeweken. Werknemer heeft evenwel niet gesteld wie – anders dan werknemer – de geldbedragen zou hebben afgestort. De grieven van werknemer falen.
Het hof vindt in de omstandigheid dat werknemer een aanzienlijk geldbedrag van werkgever heeft verduisterd aanleiding om de door werknemer gevorderde wettelijke verhoging over genoemd bedrag en over de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen te matigen tot nihil.