Rechtspraak
werknemer/Friesland Bank
Werknemer is als uitzendkracht in dienst van Adecco Personeelsdiensten. Vanaf 12 april 2010 verricht werknemer werkzaamheden voor Friesland Bank. Op 19 januari 2011 heeft Friesland Bank de inzet van werknemer als uitzendkracht met onmiddellijke ingang beëindigd, waarna de arbeidsovereenkomst met Adecco op 2 februari 2011 is geëindigd. Werknemer stelt dat Friesland Bank zich niet als goed werkgever ex artikel 7:611 BW heeft gedragen, mede omdat verwachtingen zijn gewekt over de voortzetting van het dienstverband. Werknemer vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Op een inlener rust bij beëindiging van de inzet van een ingeleende uitzendkracht, gelet op het specifieke karakter van een uitzendrelatie waarbij de inlener en de uitzendkracht alleen voor zover nodig gebruik maken van elkaars diensten, geen motiveringsplicht (vgl. Kamerstukken II 1997/98, 25 263, nr. 6, p. 16 en Gerechtshof Leeuwarden 24 mei 2010, LJN BQ5861). Artikel 7:611 BW is niet rechtstreeks van toepassing op de inlener, omdat tussen de inlener en de uitzendkracht geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Niettemin komt er bij de beoordeling van gedragingen van de inlener ten opzichte van de uitzendkracht wel een zekere reflexwerking aan artikel 7:611 BW toe. Dit gaat echter niet zo ver dat de inlener zich bij de invulling van de overeenkomst van opdracht mede moet laten leiden door de belangen van de uitzendkracht, nu juist diens flexibele inzet voor de inlener essentieel is voor diens keuze voor het tewerkstellen van een uitzendkracht (vgl. Gerechtshof Leeuwarden 13 december 2006, JAR 2007/17). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat Friesland Bank jegens werknemer onrechtmatig heeft gehandeld, is niet gebleken. Dat werknemer een vaste baan is aangeboden, is onvoldoende aannemelijk geworden. Volgt afwijzing van de vordering.