Rechtspraak
Hoge Raad, 3 februari 2012
ECLI:NL:HR:2012:BT8462
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg/werknemer
Werknemer, geboren in mei 1955, heeft vanaf 1981 gewerkt bij busmaatschappijen, waaronder, in elk geval van 1 januari 1988 tot 15 januari 1995, bij Nederlandse Autobus Maatschappij B.V. (hierna: NAM). NAM was een bij het BPF aangesloten werkgeefster. NAM heeft in de jaren 1988 en 1989 (en daarna) wel het werknemersdeel van de pensioenpremie op het loon van werknemer ingehouden, maar zij heeft tot 15 januari 1995 geen pensioenpremie voor werknemer aan BPF afgedragen. Werknemer gold desalniettemin op grond van de Statuten van het BPF wel als verplicht deelnemer van het pensioenfonds. In 2002 heeft werknemer aan het BPF verzocht hem alsnog pensioenaanspraken toe te kennen over de periode van 1988 tot 1995. Het BPF heeft dat verzoek (naar zij stelt: uit coulance) gehonoreerd voor de periode na 1 november 1989, maar zij neemt ten aanzien van de periode van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 het standpunt in dat werknemers aanspraken zijn verjaard. Werknemer vordert in dit geding dat het BPF wordt veroordeeld aan hem pensioenaanspraken over het tijdvak van 1 januari 1988 tot 1 november 1989 toe te kennen. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, en het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe het volgende. De vordering tot uitkering van pensioen is pas opeisbaar vanaf de pensioendatum (en niet vanaf datum administratie), zodat met betrekking tot die vordering nog geen sprake kan zijn van verjaring (terwijl verjaring ten aanzien van opeisbare pensioenuitkeringen van na 1 januari 2007 bovendien uitgesloten is door artikel 59 van de per die datum in werking getreden Pensioenwet).
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het hof heeft terecht geoordeeld dat de pensioenaanspraken van werknemer op grond van zijn deelnemerschap in het BPF zelfstandig en rechtstreeks uit (artikel 2 van) het Pensioenreglement voortvloeien. Indien voldaan is aan de in het Pensioenreglement neergelegde voorwaarden, is het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk van een daartoe strekkende handeling van (het bestuur van) het BPF, zoals een toekenning of administratie van de pensioenaanspraken. Of en in hoeverre die aanspraken zijn opgebouwd, wordt dus uitsluitend bepaald door het antwoord op de vraag of en in hoeverre aan de daartoe gestelde voorwaarden van het Pensioenreglement is voldaan, en een eventuele ‘toekenning’ door het BPF houdt niet meer in dan een bevestiging of vastlegging door (het bestuur van) het BPF dat de rechthebbende op grond van het Pensioenreglement bepaalde pensioenaanspraken heeft opgebouwd. Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot ‘toekenning’ van pensioenaanspraken over een bepaalde periode, zoals door werknemer in dit geding ingesteld, niet ertoe strekt dat het BPF wordt veroordeeld een verschuldigde prestatie jegens werknemer te verrichten waardoor hij alsnog pensioenaanspraken over die periode verkrijgt (en derhalve niet strekt tot nakoming van ‘een verbintenis tot een geven of een doen’ in de zin van artikel 3:307 BW), maar het karakter heeft van een verklaring voor recht dat werknemer jegens BPF uit hoofde van het Pensioenreglement pensioenaanspraken over de desbetreffende periode heeft en ook steeds heeft gehad (op grond waarvan het BPF krachtens haar statuten gehouden is die aanspraken deugdelijk vast te leggen). Van verjaring op de voet van artikel 3:307 BW kan daarom geen sprake zijn. Anders dan de klachten betogen, doet hieraan niet af dat een pensioenaanspraak een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht vormt. Dat vermogensrecht ontstaat immers niet doordat het BPF bepaalde prestaties jegens de rechthebbende verricht, maar ontstaat rechtstreeks op grond van het vervuld zijn van de in het Pensioenreglement daartoe gestelde voorwaarden.