Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 24 april 2012
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW4246
New International N.V./werknemer
Werknemer is in dienst getreden van X New International N.V., gevestigd te België. Werknemer stelt dat hij op 1 april 2011 in dienst is getreden bij X, terwijl X stelt dat de overeenkomst eerst op 2 mei 2011 is ingegaan, althans op zijn vroegst op 18 april 2011. Op 8 juni 2011 heeft X de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd, zich beroepend op een tussen partijen overeengekomen proeftijdbeding van twee maanden. Werknemer heeft bij brief van 16 juni 2011 de vernietigbaarheid van de opzegging ingeroepen wegens strijd met artikel 6 BBA. Ook heeft hij betoogd dat tussen partijen geen proeftijdbeding is overeengekomen. Volgens X is de Nederlandse rechter niet bevoegd kennis te nemen van het geschil.
Het hof oordeelt als volgt. De vraag of de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 19 EEX zoals door beide partijen betoogd en ook door de kantonrechter tot uitgangspunt genomen. Dat sprake is geweest van een forumkeuze als bedoeld in artikel 21 EEX is gesteld noch gebleken. Partijen verschillen van mening zowel over de plaats waar werknemer ‘gewoonlijk’ werkte als bedoeld in artikel 19 lid 2 sub a EEX, alsook over de periode waarin deze werkzaamheden zich hebben voorgedaan. Ingevolge HvJ EG 27 februari 2002, C-37/00, LJN AG7915 inzake Weber en HvJ EU 15 maart 2011 , C-29/10 , LJN BP9142 inzake Koelsch moet – indien dezelfde werkzaamheden in meer dan één EU-lidstaat worden verricht – gekeken worden naar de plaats waar de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd heeft doorgebracht, dan wel naar de plaats waar hij het werkelijke centrum van zijn beroepsactiviteiten heeft gevestigd. Het hof laat hierbij meewegen dat in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst als plaats van tewerkstelling Nederland is aangewezen. Dit acht het hof voorlopig oordelend een duidelijke vingerwijzing voor het zwaartepunt van de (beoogde) activiteiten van werknemer, althans het werkelijk centrum van zijn beroepsactiviteiten. Dat in artikel 2 voornoemd tevens staat vermeld ‘De werknemer gaat ermee akkoord dat de plaats van tewerkstelling geen essentieel onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst’ maakt deze vingerwijzing niet anders. Eenzijdige wijziging van de locatie van tewerkstelling is volgens artikel 2 weliswaar mogelijk, maar gesteld noch gebleken is dat een dergelijke wijziging heeft plaatsgevonden. De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst oordeelt het hof als volgt. Uit de door werknemer overgelegde en door X – maar niet door werknemer – ondertekende arbeidsovereenkomst valt af te leiden dat partijen een dienstverband beoogden ingaande 1 april 2011. Voorts valt uit de verder niet betwiste e-mail van de heer Z. van Veltec van 17 juli 2011 af te leiden dat werknemer zijn arbeidsovereenkomst met Veltec heeft opgezegd op 28 februari 2011, dat deze opzegging is aanvaard en dat die arbeidsovereenkomst per 1 april 2011 is beëindigd. Waar verder vaststaat dat werknemer in de maand april 2011 enige werkzaamheden heeft verricht voor X is in het kader van een kort geding door werknemer voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn arbeidsovereenkomst met X is ingegaan op 1 april 2011. De stelling van X dat partijen een nadere overeenkomst hebben gesloten inhoudende dat, in afwijking van hetgeen aanvankelijk was overeengekomen, de dienstbetrekking tussen partijen eerst in zou gaan op 2 mei 2011, is voorshands onvoldoende aannemelijk te achten en bovendien niet te rijmen met de door X erkende werkzaamheden in april 2011. X heeft ook nagelaten aan te geven wanneer een dergelijke nadere afspraak zou zijn gemaakt. Nu vaststaat dat de arbeidsovereenkomst op 1 april 2011 is aangevangen, is het vermeende proeftijdontslag sowieso ongeldig (voor zover het beding al rechtsgeldig is overeengekomen).