Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 8 mei 2012
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5303
werkneemster/De Kappersshop
Werkneemster is met ingang van 1 oktober 2004 voor onbepaalde tijd als verkoopster in dienst getreden van De Kappersshop, een zaak die zich toespitst op kappersbenodigdheden. Op de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding van toepassing dat werkneemster verbiedt om werkzaam te zijn binnen een straal van 25 km met de vestiging van werkgever als middelpunt. In 2009 wordt werkneemster wegens bedrijfseconomische redenen ontslagen. Tijdens een juridische procedure inzake het concurrentiebeding wordt tussen partijen een minnelijke regeling getroffen, inhoudende dat werkneemster tot 1 augustus 2011 wordt verboden een concurrerende onderneming te drijven. Zij mag wel in dienstbetrekking werkzaam zijn. Op 11 april 2011 is B., een onderneming in kappersbenodigdheden, geopend binnen een straal van 25 km. B. staat op naam van de partner van werkneemster. Werkneemster heeft een arbeidsovereenkomst met B. De naam van B. is de naam van werkneemster. Werkgever vordert nakoming van het aangepaste concurrentiebeding op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 16 juni 2011 de vorderingen van werkgever toegewezen en werkneemster veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat alles erop wijst dat de onderneming B. feitelijk door werkneemster wordt gedreven. Daardoor heeft werkneemster niet in de geest gehandeld van de tussen partijen bereikte minnelijke regeling en komt zij deze overeenkomst niet na in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid zoals in artikel 6:2 BW is bepaald.
Het hof oordeelt als volgt. Dat werkneemster een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met haar echtgenoot doet er, evenals de andere door haar genoemde omstandigheden, niet aan af dat voldoende aannemelijk is dat het oprichten van de onderneming B. - die nota bene de naam van werkneemster draagt - door haar echtgenoot, er alleen op was gericht om een schending van het concurrentiebeding in de letterlijke zin van het woord te omzeilen. Het hof is daarom, met de voorzieningenrechter, voorlopig van oordeel dat werkneemster in strijd met artikel 6:2 BW heeft gehandeld en daarmee het nader minnelijk overeengekomen concurrentiebeding heeft geschonden.