Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Loyalis Maatwerkadministraties B.V.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 26 juni 2012
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW9708

werknemer/Loyalis Maatwerkadministraties B.V.

Terugvordering van ten onrechte betaalde bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ad € 23.021. Geen sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius. Analogie artikel 36 WW

Werknemer was werkzaam in het christelijk middelbaar onderwijs. Op 1 januari 2004 is hij arbeidsongeschikt geworden en op 1 februari 2004 is aan werknemer ontslag verleend. Met ingang van 2 februari 2004 ontvangt werknemer een WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Naast deze gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt werknemer met ingang van 2 februari 2004 een WW-uitkering en een suppletie-uitkering. Per 1 januari 2007 heeft Loyalis de uitvoering van het Besluit Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling Beroepsonderwijs- en Volwasseneneducatie (hierna: ZAR-BVE) overgenomen van het UWV. De op grond van de ZAR-BVE met ingang van 2 februari 2004 aan werknemer toegekende suppletie-uitkering wordt dan ook met ingang van 1 januari 2007 niet meer door het UWV, maar door Loyalis betaald. Per 1 april 2007 heeft Loyalis ook de uitvoering van Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (hierna: BWRBVE) overgenomen van het UWV. Met ingang van april 2007 ontvangt werknemer naast vorengenoemde uitkeringen een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Lid 1 van artikel 13 van de BWRBVE bepaalt: ‘Zolang een betrokkene uit hoofde van een ontslag recht heeft op suppletie, heeft hij uit hoofde van dat ontslag geen recht op bovenwettelijke uitkering.’ Bij ‘besluit’ van 16 april 2009 heeft Loyalis aan werknemer meegedeeld dat bij een intern onderzoek – naar aanleiding van een klacht van werknemer op een ander punt – was gebleken dat hij over de periode april 2007 tot en met maart 2009 ten onrechte náást een suppletie-uitkering een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. Loyalis deelde vervolgens aan werknemer mee dat de hoogte van die bovenwettelijke uitkering met ingang van 1 april 2007 werd vastgesteld op € 0,00 per maand. Voorts deelde Loyalis mee dat werknemer over de periode van april 2007 tot en met maart 2009 een bedrag van € 23.021,91 bruto (inclusief 8% vakantietoeslag) ten onrechte aan uitkering had ontvangen en dat dit bedrag van werknemer zou worden teruggevorderd. Werknemer vordert een verklaring voor recht dat hij niet gehouden is de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering terug te betalen.

Het hof oordeelt als volgt. Allereerst stelt het vast dat – hoewel het bestuursrechtelijke regelingen betreft – in casu een civiele vordering is, aangezien Loyalis geen bestuursorgaan is en werknemer evenmin een gewezen ambtenaar is. Werknemer stelt zich op het standpunt dat indien hij niet had geklaagd, Loyalis nimmer onderzoek in zijn dossier had verricht en derhalve sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Het hof vertaalt dit naar een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in casu geen sprake is van reformatio in peius. Loyalis heeft naar aanleiding van de klacht van werknemer immers niet in nadeliger zin beslist ten aanzien van de te veel ontvangen suppletie-uitkering dan in haar brief d.d. 14 maart 2008. Wel is er sprake van een voor werknemer ongunstige beslissing in een andere kwestie, namelijk de ten onrechte ontvangen bovenwettelijke uitkering. Deze kwestie staat echter los van de te veel ontvangen suppletie-uitkering.

Tussen partijen staat vast dat Loyalis – als gevolg van een interne administratieve fout bij de overname van de gegevens van werknemer van het UWV – een bedrag van € 23.021,91 bruto onverschuldigd aan werknemer heeft betaald. Daarmee heeft Loyalis in beginsel het recht om dit bedrag terug te vorderen. Ingevolge artikel 11 lid 1 van de BWRBVE in samenhang met artikel 36 lid 1 van de Werkloosheidswet (hierna: WW) is de uitkerende instantie hiertoe zelfs verplicht. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 36 van de WW mede de aanvullende uitkering regeert. Dit geldt ook wanneer, zoals hier, sprake is van een fout van het uitkeringsorgaan. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de uitkerende instantie evenwel besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien (artikel 36 lid 4 WW). Werknemer stelt dat hij op basis van het enkele feit dat hij vanaf april 2007 gedurende een periode van twee jaar maandelijks een bedrag aan bovenwettelijke uitkering ontving, heeft mogen aannemen dat hij recht had op deze uitkering, en dat Loyalis derhalve het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Het hof is van oordeel dat werknemer hiermee onvoldoende onderbouwt dat sprake is van een schending van het vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat werknemer de bovenwettelijke uitkering ‘opeens’ vanaf april 2007 is gaan ontvangen, zónder dat daaraan een ‘besluit’ c.q. toezegging van Loyalis aan ten grondslag lag en zónder dat sprake was van een wijziging van omstandigheden. Naar het oordeel van het hof had werknemer gelet op de hoogte van het bedrag (a) de verandering bemerkt moeten hebben en (b) er niet van uit heeft mogen gaan dat het hier om een indexering of iets dergelijks ging. Hieraan doet niet af dat werknemer mogelijk niet wist dat hij geen recht had op deze uitkering zolang hij een suppletie-uitkering ontving. Ook deze omstandigheden maken het naar redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat Loyalis tot terugvordering is overgegaan.