Rechtspraak
werknemer/werkgever
Vervolg op AR 2012-181. In het tussenarrest van 21 februari 2012 is geoordeeld dat de CAO Wonen middels mondelinge incorporatie onderdeel van de arbeidsovereenkomst is gaan vormen. Op basis van deze incorporatie komt werknemer diverse loonaanspraken toe. In dit arrest vindt de ‘eindafrekening’ plaats. Werknemer stelt verder dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde wettelijke rente over het achterstallig loon, vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en wettelijke verhoging eerst heeft toegewezen vanaf 19 oktober 2009, de datum van dagvaardig in eerste aanleg, in plaats van vanaf 1 juli 2009, de dag volgend op de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigde en waarop zijn vorderingen opeisbaar werden.
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 7:623 BW bepaalt wanneer het loon (waaronder verstaan wordt: de door de werkgever verschuldigde vergoeding voor de overeengekomen arbeid, zie HR 12 oktober 2001, LJN ZC3681) opeisbaar is. De betaaldag is tevens de fatale termijn voor nakoming, zodat een werkgever door overschrijding daarvan ingevolge artikel 6:83 aanhef en sub a BW van rechtswege in verzuim verkeert. De toewijsbare vergoeding voor achterstallig loon, waarvan deel uitmaakt de door werknemer aanvankelijk als ‘overwerk’ aangemerkte post, voldoet aan het hiervoor omschreven loonbegrip, zodat bij werkgever op 1 juli 2009 sprake was van verzuim ten aanzien van betaling daarvan. Daaraan doet niet af dat werkgever mogelijk meende dat hij voldoende had betaald. De vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen valt ook onder voormeld loonbegrip (zie HR 6 maart 1998, NJ 1998, 527), terwijl die vordering opeisbaar wordt bij het einde van de arbeidsovereenkomst, welke datum – zo volgt uit het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad – eveneens als fatale datum voor nakoming heeft te gelden. De data waarop een werknemer aanspraak krijgt op (stijgende) percentages aan wettelijke verhogingen, zijn nader vastgelegd in artikel 7:625 BW. Deze opeisbaarheid brengt evenwel niet mee dat een werkgever die niet prompt deze verhoging betaalt, automatisch in verzuim verkeert. De aanspraak is geen vergoeding voor overeengekomen arbeid en evenmin een schadevergoeding (zie HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207), maar een prikkel tot tijdige betaling. Voor verschuldigdheid van wettelijke rente over de wettelijke verhoging is nodig dat de werkgever in verzuim is geraakt na in gebreke te zijn gesteld, zoals dat ook geldt bij wettelijke rente over een boete, die krachtens een boetebeding is verbeurd (vgl. HR 5 september 2008, LJN BD3127). Het hof heeft in de, bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde, eerdere correspondentie tussen partijen evenwel geen ingebrekestelling ten aanzien van de verbeurde wettelijke verhoging aangetroffen. Daarom geldt ten aanzien van deze post de datum van dagvaarding als de datum waarop het verzuim is ingetreden. De grief slaagt dus, behoudens ten aanzien van wettelijke rente over de wettelijke verhoging.