Rechtspraak
ASR Nederland N.V./werknemer
Werknemer is in 1988 in dienst getreden van Stad Rotterdam Verzekeringen, de rechtsvoorgangster van ASR. Sinds 2003 is werknemer volledig arbeidsongeschikt. Hij ontvangt een WAO-uitkering. Stad Rotterdam heeft verzuimd om voor werknemer een WAO-excedentverzekering af te sluiten. ASR betaalt maandelijks een aanvullende uitkering als vervanging voor de niet afgesloten WAO-excedentverzekering. Thans wil ASR de aanvullende uitkering afbouwen. ASR stelt dat werknemer door de hoogte van zijn maatmaninkomen en de systematiek van de WAO nooit meer een zodanig inkomen zal kunnen verwerven dat hij minder dan 80 tot 100% arbeidsongeschikt zal worden geoordeeld in de zin van de WAO. Zonder een wijziging is ASR gehouden tot aan de pensioendatum de aanvullende uitkering te betalen. Bijna alle werknemers zijn er de afgelopen jaren in inkomen op achteruit gegaan en de marktpositie van ASR is gewijzigd, zodat werknemer geen instandhouding van de aanvullende uitkering mag verlangen.
De kantonrechter oordeelt als volgt. ASR heeft niet ex artikel 7:611 BW en het arrest Stoof/Mammoet als goed werkgever aanleiding kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van arbeidsvoorwaarden. Het gaat in dit geval om een wijziging van een arbeidsvoorwaarde die recht geeft op een verzekering tegen het intreden van een onzeker voorval (80-100% arbeidsongeschiktheid). Het onzekere vooral heeft zich voorgedaan en zal tot de pensioendatum niet veranderen. Onder deze omstandigheden heeft ASR geen overtuigende redenen voor het doorvoeren van een wijziging. Dat de betreffende verzekering niet is afgesloten, komt voor rekening en risico van ASR. ASR is gehouden om werknemer in dezelfde positie te brengen als waarin hij zou hebben verkeerd indien het risico van arbeidsongeschiktheid wél volgens afspraak bij een verzekeraar was ondergebracht. Het feit dat het inkomen van werknemer bij ASR mogelijk (substantieel) lager zou zijn geweest als hij niet arbeidsongeschikt was geworden is onvoldoende grond voor een wijziging nu de betreffende arbeidsvoorwaarde evenmin rekening houdt met toekomstige inkomensontwikkeling. Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW faalt eveneens. Hoewel de grotere veranderingen in de beloningsstructuur in de verzekeringsbranche als gevolg van de economische crisis onvoorziene omstandigheden zijn, zijn die niet van dien aard dat zij grond zijn voor wijziging van de aanvullende uitkering. Volgt afwijzing van de vorderingen.