Rechtspraak
werkneemster/werkgever
Werkneemster is op 22 december 1994 bij de rechtsvoorganger van advocatenkantoor X in dienst getreden als boekhoudkundig medewerkster voor 16 uren in de week. X is een advocatenkantoor met twee vestigingen.De vestiging 1 van X is per 1 mei 2011 voortgezet door de advocaten A. en B. die voorheen hun praktijk aldaar uitvoerden in dienst van X. De vestiging 2 is voortgezet door mr. Z die op 4 februari 2011 zijn eigen eenmanszaak heeft opgericht, Advocatenkantoor Z. Op 1 maart 2011 is de maatschap X opgericht waarvan X sinds 12 april 2011 de enige maat is. Op 31 januari 2011 is tussen X en werkneemster een beëindigingsovereenkomst gesloten. Bij brief van 13 april 2011 heeft werkneemster de vernietiging van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen. De kantonrechter heeft de vordering van werkneemster verworpen, omdat ruim van tevoren een beëindiging van haar arbeidsovereenkomst is aangekondigd, dat zij een bedenktijd heeft gehad alvorens de overeenkomst te ondertekenen en dat zij tevens in de gelegenheid is gesteld om deze overeenkomst met anderen te bespreken en om advies in te winnen. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in hoger beroep. Daarbij beroept werkneemster zich met name op het feit dat mogelijk sprake zou zijn van overgang van onderneming en X haar dat niet heeft verteld, alsmede dat een collega-werknemer wel een vergoeding heeft gekregen en zij niet.
Het hof oordeelt als volgt: allereerst oordeelt het hof dat het enkele feit dat een werkgever met verschillende werknemers verschillende afspraken maakt, niet met zich brengt dat de vaststellingsovereenkomst nietig is. Alleen als de verschillen onverklaarbaar groot worden, kan mogelijk sprake zijn van slecht werkgeverschap. Dat is in casu niet aan de orde.
Dat werkgever zou hebben verzwegen dat het voornemen bestond om de vestiging van het kantoor te vestigingsplaats 1 aan de aldaar werkzame advocaten te verkopen, mist feitelijke grondslag. Werkneemster had derhalve met die wetenschap ook niet akkoord kunnen gaan met de vaststellingsovereenkomst. Waar werkgever meende dat een eventuele verkoop van kantoor vestigingsplaats 1 niet een overgang van een onderneming (als bedoeld in de artikelen 7:662 e.v. BW) zou zijn, valt niet te begrijpen waarom zij, door werkneemster slechts te vertellen van de voorgenomen verkoop, misbruik van omstandigheden heeft gemaakt of heeft gezwegen waar spreken plicht was. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van overgang van een onderneming zijn immers alle omstandigheden van het geval van belang. In casu gaat het om een kleine advocatenmaatschap die één van de twee locaties wenst af te stoten en daartoe de activa (dossiers, kasten en bureaus) van die kantoorlocatie verkoopt aan de aldaar (vanuit die locatie) werkzame advocaten, die vervolgens onder eigen naam verder gaan met het bedienen van de cliënten die zij reeds in eigen portefeuille hadden. Dat goodwill is betaald, is gesteld noch gebleken. De feitelijk bestuurder van X zou de eigen onderneming blijven voortzetten vanuit de andere locatie en heeft dat feitelijk ook gedaan, waartoe ook weer nieuwe (maatschaps)verbanden zijn aangegaan. Werkneemster verrichtte werkzaamheden voor beide locaties. Of er onder die omstandigheden sprake is van een overgang van een onderneming als bedoeld in de artikelen 7:662 e.v. BW valt niet eenvoudig te beantwoorden en behoeft in de onderhavige procedure ook geen beantwoording nu de vordering van werkneemster niet is gebaseerd op artikel 7:663 BW.