Rechtspraak
werknemer/ProRail B.V.
Werknemer stelt zich op het standpunt dat hij vanaf 2007 een arbeidsovereenkomst met ProRail heeft. ProRail stelt zich op het standpunt dat partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. Daartoe wijst ProRail onder meer naar tussen partijen gesloten ‘detacheringsovereenkomst voor inhuurkrachten van non-preferred suppliers’.
Het hof oordeelt als volgt. Duidelijk is dat ProRail voor ogen heeft gestaan een overeenkomst van opdracht en geen arbeidsovereenkomst te sluiten. De overeenkomst is door ProRail opgesteld. Zij heeft de overeenkomst zelf aangeduid als een ‘detacheringsovereenkomst voor inhuurkrachten van non-preferred suppliers’ (‘preferred suppliers’ zijn ondernemingen waarmee ProRail bijzondere afspraken omtrent de inhuur van tijdelijk personeel heeft gemaakt en een mantelovereenkomst heeft afgesloten). De overeenkomst voorziet erin dat betaling voor de verrichte werkzaamheden plaatsvindt naar aanleiding van door A, de eenmanszaak van werknemer, gezonden declaraties. Nadrukkelijk is vermeld dat geen sprake is van een dienstverband tussen werknemer en ProRail (‘de inlener’). Ook werknemer is bij aanvang van de overeenkomst van een opdrachtovereenkomst uitgegaan. Hij heeft zijn inkomsten immers zelf aangemerkt als winst uit onderneming en dienovereenkomstig belastingaangifte gedaan, welk standpunt tot een in september 2010 door de Belastingdienst uitgevoerd boekenonderzoek ook werd gedeeld door de Belastingdienst. Loonbelasting of premies werknemersverzekeringen zijn niet ingehouden door ProRail. Het feit dat vanaf 2010 de Belastingdienst de verhouding tussen werknemer en ProRail wel als dienstbetrekking beschouwde, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij betrekt het hof, dat het begrip arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek en het begrip dienstbetrekking in de sociale en fiscale wetgeving niet dezelfde inhoud hebben. Bij de laatste categorie pleegt te worden geabstraheerd van de bedoeling van de betrokken partijen bij het aangaan van de overeenkomst, hetgeen, zoals eerder is overwogen, niet het geval is bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De omstandigheid dat de Belastingdienst artikel 7:610 BW tot uitgangspunt neemt, leidt niet tot een ander oordeel. De civiele rechter is immers niet gebonden aan het oordeel van de Belastingdienst aangaande het al dan niet bestaan van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst. Evenmin is sprake van een dusdanige gezagsverhouding dat alsnog tot een arbeidsovereenkomst moet worden geconcludeerd.