Naar boven ↑

Rechtspraak

Polytech B.V./Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 10 september 2013
ECLI:NL:GHSHE:2013:4191

Polytech B.V./Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s.

Werkgever die jarenlang pensioenpremies heeft betaald, kan zich wegens rechtsverwerking niet meer verweren met de stelling dat hij niet onder de werkingssfeer van de CAO Metaal en Techniek valt. De gerechtvaardigde belangen en het vertrouwen van werknemers speelt hierbij een rol

In geschil is of Polytech onder de werkingssfeer van de CAO Metaal en Techniek valt, althans de verplichte deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds en O&O-fonds (hierna: OOM). Polytech meent van niet en stelt zich voorts op het standpunt dat het weigeren van een O&O-subsidieaanvraag jegens haar onrechtmatig is. De Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s. (hierna: PMT) verweert zich met de stelling dat sprake is van rechtsverwerking.

Het hof oordeelt als volgt. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld ingeval de gerechtigde alsnog zijn aanspraak geldend zou maken (vgl. HR 26 maart 1999, NJ 1999, 445; HR 29 september 1995, NJ 1996, 89;

HR 24 april 1998, NJ 1998, 621). PMT en OOM stellen dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat Polytech er geen beroep meer op zou doen dat zij niet onder de werkingssfeer van de Verplichtstellingsbeschikking zou vallen. Het hof stelt vast dat Polytech haar werknemers heeft aangemeld bij MN, het administratiekantoor van PMT en OOM. Hierdoor mogen genoemde werknemers er gebruikelijkerwijs op vertrouwen dat zij daarmee rechten verworven hebben jegens de Fondsen, althans dat daartoe de mogelijkheid aldus is ontstaan. De Fondsen hebben er uitdrukkelijk op gewezen dat de werknemers van Polytech erop vertrouwd hebben te hebben deelgenomen aan de pensioenregeling van PMT en dat er op hun salaris premies zijn ingehouden. Het hof begrijpt dit betoog aldus dat bij de beoordeling in dezen de positie en het belang van de betreffende werknemers volgens de Fondsen dienen te worden betrokken. Polytech heeft het in dit verband door de Fondsen betoogde niet weersproken. Ook wijst het hof erop dat de Fondsen in het voorjaar van 2005 door middel van de Commissie Werkingssfeer van MN feitelijk onderzoek hebben gedaan naar de door de werknemers van Polytech verrichte werkzaamheden en dat daarbij is geconstateerd dat het hoofdzakelijk werkzaamheden betrof in de metaal en technische bedrijfstakken, zodat aan Polytech is medegedeeld dat zij als verplichte deelnemer werd aangemerkt. Polytech heeft geen bezwaar gemaakt tegen de uitkomsten van dit onderzoek. Wél heeft Polytech de nota’s van PMT en OOM bestreden en in dit kader zijn door Polytech betalingsregelingen getroffen. Deze bezwaren betroffen de registratie van werknemers, maar niet de indeling van Polytech. Facturen van PMT en OOM over de jaren 2000-2008 zijn door Polytech betaald. Eerst de factuur d.d. 15 februari 2010 is door Polytech niet voldaan. Deze factuur is blijkens de bijbehorende specificatie een naheffing over de jaren 2006-2008 (behoudens enkele kleine posten ad in totaal € 6,51, die betrekking hebben op 2009, het jaar waarvoor door Polytech premieplicht op zich is erkend). Uit de stellingen van Polytech leidt het hof af dat Polytech eerst na ontvangst van de factuur d.d. 15 februari 2010 het standpunt is gaan innemen dat zij ten onrechte onder de werkingssfeer van Metaal en Techniek was ingedeeld, waar haar eerdere bezwaren ‘slechts’ zagen op de registratie van (het aantal) werknemers en niet op de indeling als deelnemer bij de Fondsen. Eerst na afloop van de procedure bij de kantonrechter is Polytech vervolgens zelf onderzoek gaan doen naar de door haar werknemers verrichte werkzaamheden, welk onderzoek heeft geleid tot het ‘urenoverzicht’. Naar het oordeel van het hof heeft Polytech onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom zij dit onderzoek niet veel eerder heeft uitgevoerd en evenmin heeft Polytech gesteld – of is anderszins gebleken – dat dit onderzoek niet eerder had kunnen plaatsvinden. Zij was daarvoor immers niet afhankelijk van door MN verstrekte gegevens, maar beschikte vanaf het begin over de in het kader van haar thans gevoerde betoog noodzakelijke gegevens. Voor zover Polytech zich als werkgever/vennootschap in dit verband tevens heeft willen beroepen op (rechts)dwaling is deze gestelde dwaling – wat daar verder van zij – niet verschoonbaar en blijft op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW voor rekening en risico van Polytech. De door Polytech gestelde machtspositie – wat daar verder van zij – verklaart niet waarom Polytech ter zake jarenlang geen onderzoek heeft gedaan en/of jarenlang heeft verzuimd, desnoods na betaling onder protest, in rechte haar thans geopperde bezwaren te doen toetsen. Gelet op de hierboven vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, slaagt het beroep van PMT en OOM op rechtsverwerking. Zij mochten erop vertrouwen dat Polytech in de onderhavige procedure geen beroep meer zou doen op een volgens haar onjuiste indeling.

Het hof oordeelt voorts dat uit de overgelegde financiele rapportages blijkt dat OOM terecht de subsidieaanvragen van Polytech heeft geweigerd en derhalve niet onrechtmatig heeft gehandeld. Eerder lijkt sprake van onregelmatigheden aan de kant van Polytech.