Naar boven ↑

Rechtspraak

Association de médiation sociale/Union locale des syndicats CGT
Hof van Justitie van de Europese Unie, 15 januari 2014
ECLI:EU:C:2014:2
Met annotatie door prof. mr. dr. S.S.M. Peters

Association de médiation sociale/Union locale des syndicats CGT

Artikel 27 van het Handvest grondrechten EU, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van Richtlijn 2002/14, moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel van hethHandvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoering van deze richtlijn onverenigbaar is met het recht van de Unie (omdat gesubsidieerde werknemers worden uitgesloten van het getalscriterium), niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren teneinde die nationale bepaling buiten toepassing te laten

De AMS is een vereniging waarop de loi relative au contrat d’association (wet betreffende de verenigingen) van 1 juli 1901 van toepassing is. Deze vereniging is betrokken bij het opzetten van voorzieningen voor sociale bemiddeling en het voorkomen van criminaliteit in de stad Marseille (Frankrijk). Zij bevordert tevens de herintegratie op de arbeidsmarkt van werklozen of van personen van wie de toegang tot een baan wordt gehinderd door sociale en beroepsmatige moeilijkheden. In dit verband biedt het AMS hun de mogelijkheid om via een individueel loopbaanproject een beroepsopleiding in het domein van de sociale bemiddeling te volgen. Op 4 juni 2010 heeft de Union départementale CGT des Bouches-du-Rhône Laboubi aangewezen als vertegenwoordiger van de binnen de AMS opgerichte vakbondsafdeling. De AMS komt op tegen deze aanwijzing. Zij is van mening dat zij minder dan 11 en, a fortiori, minder dan 50 werknemers telt en zij bijgevolg volgens de relevante nationale regeling niet hoeft te voorzien in maatregelen inzake de vertegenwoordiging van werknemers, zoals de verkiezing van een personeelsvertegenwoordiger. Volgens de AMS moeten immers, om te bepalen of de vereniging deze minimumaantallen van 11 of 50 werknemers heeft bereikt, overeenkomstig artikel L. 1111-3 van de code du travail de leerjongens en -meisjes en de werknemers met een overeenkomst ter ondersteuning bij de terugkeer op de arbeidsmarkt, met een werkbegeleidingsovereenkomst of met een overeenkomst die de verwerving van een beroepsbekwaamheid kan vergemakkelijken (hierna: ‘gesubsidieerde werknemers’) van de berekening van het personeelsbestand worden uitgesloten. Op 29 april 2011 heeft de Conseil Constitutionnel geoordeeld dat artikel L. 1111-3 van de code du travail in overeenstemming is met de grondwet. Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27 van het handvest, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van Richtlijn 2002/14, aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel van het handvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoering van deze richtlijn, zoals artikel L. 1111-3 van de code du travail, onverenigbaar is met het recht van de Unie, kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren teneinde die nationale bepaling buiten toepassing te laten, en zo ja moeten die bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke bepaling die van de berekening van het aantal werknemers van de onderneming, met name ter bepaling van de wettelijke drempels voor het oprichten van organen voor de vertegenwoordiging van het personeel, gesubsidieerde werknemers uitsluit?

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, aangezien artikel 2 onder d van Richtlijn 2002/14 bepaalt welke personen bij de berekening van het personeelsbestand van de onderneming in aanmerking moeten worden genomen, het de lidstaten niet is toegestaan een bepaalde categorie van personen die oorspronkelijk voor deze berekening in aanmerking kwam, daarvan uit te sluiten (zie arrest van 18 januari 2007, Confédération générale du travail e.a., C-385/05, Jur. p. I-611, punt 34). Een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die een bepaalde categorie van werknemers uitsluit van de berekening van het personeelsbestand van de onderneming, heeft immers tot gevolg dat bepaalde werkgevers worden ontheven van de hun bij Richtlijn 2002/14 opgelegde verplichtingen en dat hun werknemers de bij deze richtlijn toegekende rechten worden ontnomen. Bijgevolg kan zij ertoe leiden dat deze rechten worden uitgehold en deze richtlijn aldus haar nuttige werking wordt ontnomen (zie reeds aangehaald arrest Confédération générale du travail e.a., punt 38). Het is juist dat volgens vaste rechtspraak de bevordering van de werkgelegenheid, in het hoofdgeding aangevoerd door de Franse regering, een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid vormt en dat de lidstaten bij de keuze van de maatregelen die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van hun sociaal beleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken (zie arrest Confédération générale du travail e.a., punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze beoordelingsmarge waarover de lidstaten inzake sociaal beleid beschikken, mag echter niet tot gevolg hebben dat een fundamenteel Unierechtelijk beginsel of voorschrift van zijn inhoud wordt beroofd (arrest Confédération générale du travail e.a., punt 29). Een uitlegging van Richtlijn 2002/14, op grond waarvan artikel 3 lid 1 ervan de lidstaten machtigt om, wegens redenen als in het hoofdgeding aangevoerd door de Franse regering, een bepaalde categorie van werknemers uit te sluiten van de berekening van het personeelsbestand van de onderneming, is onverenigbaar met artikel 11 van deze richtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten alle nodige maatregelen moeten nemen om de bij Richtlijn 2002/14 opgelegde resultaten te garanderen, aangezien deze uitlegging impliceert dat het de lidstaten zou zijn toegestaan zich te onttrekken aan deze door het recht van de Unie voorgeschreven duidelijke en precieze resultaatsverbintenis (zie arrest Confédération générale du travail e.a., punt 40, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op het voorgaande moet dus worden vastgesteld dat artikel 3 lid 1 van Richtlijn 2002/14 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel L. 1111-3 van de code du travail die, in het kader van de vaststelling van de minimumaantallen werknemers die wettelijk zijn vereist voor de oprichting van personeelsvertegenwoordigende organen, gesubsidieerde werknemers van de berekening van het personeelsbestand uitsluit.

In dit verband is vastgesteld dat de AMS een privaatrechtelijke vereniging is, ook al heeft zij een sociale doelstelling. Daaruit volgt dat, wegens de rechtsvorm van de AMS, verweerders in het hoofdgeding zich tegenover deze vereniging niet kunnen beroepen op de bepalingen van Richtlijn 2002/14 als zodanig (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42). Het Hof heeft echter geoordeeld dat een nationale rechter die uitspraak moet doen in een geding tussen uitsluitend particulieren, bij de toepassing van de ter uitvoering van de verplichtingen van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en van de doelstelling van deze richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel (zie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, Jur. p. I-6057, punt 111, en reeds aangehaalde arresten Pfeiffer, punt 119, en Dominguez, punt 27). Het Hof heeft echter gepreciseerd dat voor dit beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen gelden. Aldus wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te verwijzen naar de inhoud van een richtlijn begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (zie arrest van 15 april 2008, Impact, C-268/06, Jur. p. I-2483, punt 100, en reeds aangehaald arrest Dominguez, punt 25). In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Cour de cassation voor een dergelijke beperking staat, zodat artikel L. 1111-3 van de code du travail niet kan worden uitgelegd op een wijze die strookt met Richtlijn 2002/14. In deze omstandigheden moet in de derde plaats worden nagegaan of de situatie in het hoofdgeding vergelijkbaar is met die in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Kücükdeveci heeft geleid, zodat artikel 27 van het handvest, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van Richtlijn 2002/14, kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren om in voorkomend geval de niet met deze richtlijn overeenstemmende nationale bepaling buiten toepassing te laten.

Uit de bewoordingen van artikel 27 van het handvest blijkt dus duidelijk dat dit artikel pas zijn volle werking verkrijgt nadat het nader is bepaald in Unierechtelijke en nationaalrechtelijke voorschriften. Het tot de lidstaten gerichte verbod in artikel 3 lid 1 van Richtlijn 2002/14 om bij de berekening van het personeelsbestand van de onderneming een bepaalde categorie van personen die oorspronkelijk voor deze berekening in aanmerking kwam, daarvan uit te sluiten, kan echter, als rechtstreeks toepasselijk rechtsvoorschrift, noch uit de bewoordingen van artikel 27 van het handvest, noch uit de toelichtingen bij dit artikel worden afgeleid. In dit verband moet worden opgemerkt dat de omstandigheden in het hoofdgeding verschillen van die welke aanleiding hebben gegeven tot het arrest Kücükdeveci, aangezien het in laatstgenoemd arrest aan de orde zijnde beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, neergelegd in artikel 21 lid 1 van het handvest, op zich volstaat om aan particulieren een subjectief recht te verlenen waarop als zodanig een beroep kan worden gedaan. Bijgevolg kan in een geding als het onderhavige artikel 27 van het handvest niet als zodanig worden ingeroepen om tot de slotsom te komen dat de niet met Richtlijn 2002/14 overeenstemmende nationale bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan indien artikel 27 van het handvest wordt gelezen in samenhang met de bepalingen van Richtlijn 2002/14. Aangezien dit artikel op zich immers niet volstaat om aan particulieren een recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen inroepen, geldt dit tevens voor een dergelijke lezing in samenhang. De partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet met het recht van de Unie strookt, kan zich echter beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, Jur. p. I-5357), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie reeds aangehaald arrest Dominguez, punt 43). Uit het voorgaande volgt dat artikel 27 van het handvest, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van Richtlijn 2002/14, aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel van het handvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoering van deze richtlijn, zoals artikel L. 1111-3 van de code du travail, onverenigbaar is met het recht van de Unie, niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren teneinde die nationale bepaling buiten toepassing te laten.