Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Stichting Kempenhaeghe
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 14 oktober 2014
ECLI:NL:GHSHE:2014:4240

werknemer/Stichting Kempenhaeghe

Werkgever heeft re-integratieverplichtingen niet geschonden ondanks opgelegde loonsanctie UWV.

Werknemer (geboren 1955) is sinds mei 2008 in dienst bij Kempenhaeghe in de functie van medisch specialist in het specialisme neurologie. De omvang van het dienstverband is 80% en op de arbeidsovereenkomst is de CAO Ziekenhuizen en de daarvan deel uitmakende Arbeidsvoorwaardenregeling Medisch Specialisten (hierna: AMS) van toepassing. Het salaris van werknemer bedraagt laatstelijk € 8.656 bruto per maand. Werknemer is sinds 10 juni 2012 in verband met arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte niet in staat de bedongen arbeid te verrichten. Hij is die dag op straat gevallen en heeft een hersenkneuzing opgelopen, hetgeen heeft geleid tot een zogenaamde niet-aangeboren hersenafwijking. Werknemer is vanaf 15 oktober 2012 begonnen met re-integreren. In de onderhavige procedure vordert werknemer (voor zover in hoger beroep nog van belang) Kempenhaeghe te veroordelen hem wederom toe te laten tot het werk en hem te re-integreren in zijn eigen (aangepaste) bedongen arbeid door hem voor ten minste 24 uren per week, althans voor zoveel uren als waartoe hij in staat is, onder meer slaaponderzoeken en patiëntencontacten te laten verrichten, een en ander overeenkomstig de aanwijzingen van de bedrijfsarts en hetgeen bepaald door het UWV bij deskundigenoordeel (10 februari 2014) en besluit loonsanctie (4 april 2014). Kempenhaeghe stelt zich op het standpunt dat werknemer niet in de eigen functie kan re-integreren omdat uit intern onderzoek blijkt dat de veiligheid van de patiënt onvoldoende geborgd kan worden. De re-integratie dient daarom gericht te zijn op het tweede – en niet het eerste – spoor.

Het hof oordeelt als volgt. Nadat duidelijk was geworden dat er tussen de bedrijfsarts enerzijds en Kempenhaeghe anderzijds een verschil van inzicht bestond over de evaluatie van het patiëntencontact en/of de beoordeling van de slaaponderzoeken, heeft werknemer het UWV op 19 november 2013 verzocht om een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 7:658b lid 1 BW. Een (eerste) oordeel is gegeven op 4 december 2013, maar nadat Kempenhaeghe bij het UWV een klacht had ingediend omdat zij bij de totstandkoming daarvan niet was betrokken, heeft het UWV een nader oordeel gegeven op 10 februari 2014. Dit oordeel luidt dat Kempenhaeghe onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft geleverd. Daarbij is betrokken zowel het oordeel van de verzekeringsarts als dat van de arbeidskundige. Het UWV oordeelde onder meer dat in ieder geval gedeeltelijke werkhervatting tot de mogelijkheden behoort. Het is niet aan het hof om een al dan niet voorlopig oordeel te geven met betrekking tot de vraag of het UWV al dan niet terecht een loonsanctie heeft opgelegd vanwege tekortschietende re-integratieactiviteiten van Kempenhaeghe jegens werknemer. Naar het voorshands oordeel van het hof kan in ieder geval niet gezegd worden dat Kempenhaeghe zich niets gelegen heeft laten liggen aan haar verplichting als werkgever om een actieve rol te spelen bij de re-integratie van werknemer. Natuurlijk valt het nodige af te dingen op de beslissing van het medisch hoofd CSG om in juli 2013 reeds na één patiëntencontact (na een eerdere poging enige maanden daarvoor) die re-integratiepoging dadelijk af te breken, zonder enige blijk van voldoende professionele distantie om zich bij zijn beslissing daartoe mede te leiden door een onafhankelijke derde of zelfs maar door de bedrijfsarts, omdat op dit oordeel blijkens de bedrijfsarts nogal wat valt af te dingen en werknemer door deze actie onnodig werd geschaad. Datzelfde heeft te gelden voor de beoordeling door directe collega’s en werknemers van Kempenhaeghe van de kwaliteit van de door werknemer verrichte slaaponderzoeken. Een derde deskundige was daar niet bij betrokken, hetgeen mogelijk tot een andere discussie zoal niet tot een acceptatie door werknemer zou hebben kunnen leiden. Anderzijds valt moeilijk te ontkennen dat in het functioneren van werknemer (ook volgens de directe collega’s) in de loop van de tijd weinig of geen verbetering valt te bespeuren, ook niet op die taken die hij nog wel onder supervisie heeft kunnen verrichten. Kortom, de discussie tussen partijen spitst zich vooral toe op de effectiviteit van de re-integratieactiviteiten. Wat er verder ook daar nog over valt op te merken of af te dingen, naar het voorshands oordeel van het hof bestaat er op dit moment in ieder geval zoveel gerede twijfel aan de nog aanwezige capaciteiten van werknemer om als medisch specialist te functioneren én aan de mogelijkheid de nog aanwezige capaciteiten alsnog verder te ontwikkelen door re-integratieactiviteiten gericht op diens kerntaken, dat dit aan een toewijzing van de vordering (gericht op patiëntencontact en diagnose bij slaaponderzoeken) in de weg staat. Van een concreet uitzicht op een wezenlijke verbetering op afzienbare termijn is niet gebleken. Weliswaar heeft werknemer serieus te nemen professionele en persoonlijke belangen om weer aan het werk te gaan, maar daar staat tegenover dat Kempenhaeghe een eigen verantwoordelijkheid heeft dat bij haar aangemelde patiënten naar behoren dienen te worden behandeld en daarvoor is nodig dat er geen twijfels bestaan over het functioneren van werknemer. Aan dat belang van Kempenhaeghe komt een doorslaggevende betekenis toe. Ten slotte realiseert het hof zich tevens dat toewijzing van de vordering, die er in beginsel toe zou leiden dat ook weer de nodige supervisie door de directe collega’s zou dienen te worden gegeven, mogelijk al snel tot een onwerkbare situatie zou leiden, nu een aantal van die collega’s en het medisch hoofd er blijk van hebben gegeven het vertrouwen in een goede afloop te hebben verloren. De vordering van werknemer wordt derhalve afgewezen.