Naar boven ↑

Rechtspraak

erfgenamen van werknemer/Cofely Nederland N.V.
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 10 november 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:5507

erfgenamen van werknemer/Cofely Nederland N.V.

Erfgenamen werknemer stellen Cofely aansprakelijk voor schade (maligne mesothelioom) als gevolg van blootstelling aan asbest. Verjaring. Beroep op artikel 6 EVRM, 3:310 lid 4 BW en 6:2 lid 2 BW slaagt niet.

Werknemer is van 3 september 1956 tot 10 juli 1970 in dienst geweest van (een van de rechtsvoorgangers van) Cofely. In de uitoefening van zijn werkzaamheden als monteur is werknemer aan asbest blootgesteld. Op 19 juli 2011 is bij hem de diagnose maligne mesothelioom gesteld. Hij is in 2013 overleden. De erfgenamen stellen Cofely op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk. De erfgenamen zijn van mening dat Cofely geen beroep toekomt op verjaring van de vordering, gelet op artikel 6 EVRM, artikel 3:310 lid 4 BW (zoals deze bepaling luidt sinds 1 april 2013) en artikel 6:2 BW.

De kantonrechter is van oordeel dat de uitspraak van het EHRM van 11 maart 2014 in de zaak Moor/Zwitserland niet de conclusie kan wettigen dat de absolute verjaringstermijn van 30 jaar, die geldt in de onderhavige zaak, de toegang tot de rechter belemmert. In de zaak Moor/Zwitserland was weliswaar eveneens sprake van een asbestgerelateerde rechtsvordering, maar een met een verjaringstermijn van 10 jaar. Het EHRM heeft tegen de achtergrond van de lange incubatietijd bij asbestgerelateerde ziektes geoordeeld dat de absolute verjaringstermijn van 10 jaar de toegang tot de rechter belemmert. In de onderhavige zaak is de absolute verjaringstermijn echter drie keer zo lang. Bovendien heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 (Van Hese/De Schelde, ECLI:NL:HR:2000:AA5635) de mogelijkheid aangegeven om die verjaring op grond van artikel 6:2 lid 2 BW bij een asbestgerelateerde rechtsvordering als deze te doorbreken wanneer de toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de onderhavige zaak bestaat dus geen aanleiding om de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW buiten toepassing te laten, (mede) nu de mogelijkheid van doorbreking van die termijn bestaat. Er is ook geen aanleiding om de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM van 11 maart 2014 prejudiciƫle vragen te stellen, omdat de Hoge Raad in het arrest Van Hese/De Schelde al aan artikel 6 EVRM heeft getoetst.

Ook het beroep op artikel 3:310 lid 4 BW faalt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 3:310 lid 4 BW niet tot gevolg kan hebben dat een dader van een strafbaar feit met een vordering geconfronteerd kan worden, die onder het daarvoor geldende regime reeds was verjaard. Artikel 73a lid 2 Overgangswet voorkomt dit. Deze bepaling bewerkstelligt dat een verjaringstermijn die reeds is verstreken, niet door de inwerkingtreding van die wet herleeft. Een vergelijkbaar overgangsregime bevat het voorstel tot aanpassing van de regeling vervolgingsverjaring. De erfgenamen hebben onvoldoende gesteld om te kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van een door Cofely gepleegd strafbaar feit, dat niet strafrechtelijk is verjaard.

Ten aanzien van het beroep op artikel 6:2 lid 2 BW wordt getoetst aan de zeven gezichtspunten uit het arrest Van Hese/De Schelde. De vordering tot vergoeding van de schade van werknemer is in beginsel verjaard. Gelet op het absolute karakter van verjaring, dient het beroep op doorbreking van die verjaring alleen in uitzonderlijke gevallen te worden gehonoreerd. Van een dergelijke uitzondering is in dit geval geen sprake. Alle besproken gezichtspunten, behalve de gezichtspunten b (in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaande ter zake van de schade een aanspraak op uit uitkering uit anderen hoofde bestaat) en d (in hoeverre de aangesprokene reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn), vallen in meer of mindere mate in het voordeel van Cofely uit. De gezichtspunten b en d leggen tegenover de overige gezichtspunten onvoldoende gewicht in de schaal om die alsnog in het voordeel van de erfgenamen te laten doorslaan. Overige omstandigheden die van belang zouden kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn gesteld noch gebleken. Volgt afwijzing van de vordering.