Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/LTO Verzekeringen
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 28 oktober 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4555

werknemer/LTO Verzekeringen

Voortzetting arbeidsovereenkomst vereist geen nieuwe schriftelijke vastlegging concurrentiebeding. Geen sprake van zwaarderdrukkencriterium.

Verwijzingsarrest na HR 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY6699; NJ 2014/175).) Het hof dient drie verweren van de werknemer opnieuw te beoordelen na verwijzing door de Hoge Raad. De eerste stelling houdt in dat werknemer nimmer een concurrentiebeding met de rechtsvoorgangers van LTO heeft gesloten omdat hij niet bij LTO maar een derde in dienst zou zijn. Het hof verwerpt dit verweer, stellende dat werknemer aanvankelijk zijn dienstverband met LTO heeft erkend (art. 154 Rv). De tweede stelling luidt dat bij voortzetting van zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst het concurrentiebeding niet opnieuw schriftelijk is overeengekomen. Anders dan werknemer stelt, behoudt een concurrentiebeding zijn geldigheid indien een bestaande arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na ommekomst van die tijd zonder tegenspraak op dezelfde of nagenoeg dezelfde arbeidsvoorwaarden wordt voortgezet. Daarvan is hier sprake geweest. Werknemer heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat het concurrentiebeding zijn geldigheid heeft verloren omdat het ten gevolge van wijzigingen in de arbeidsverhoudingen zwaarder op hem is gaan drukken. Werknemer stelt dat hij zich in januari 1997, toen het concurrentiebeding werd overeengekomen, uitsluitend bezighield als bemiddelaar van verzekeringsgerelateerde producten en dat LTO Verzekeringen en hijzelf zich daarna ook zijn gaan bezighouden met bancaire en beleggingsproducten (hypotheekbemiddeling, effectenbemiddeling, vermogensbeheer en advisering over bedrijfsovername, bedrijfsplaatsing en bedrijfsbeëindiging). Het concurrentiebeding zou ook zwaarder op werknemer zijn gaan drukken doordat WLTO-Verzekeringen (met werkgebied West-Nederland en Zeeland) en GLTO-Verzekeringen (met werkgebied Overijssel, Gelderland en Utrecht) op 1 januari 2006 zijn gefuseerd en zou werknemer ten slotte belemmeren in het vinden van ander werk. Zoals het Gerechtshof Den Haag – in cassatie niet bestreden – in het tussenarrest van 18 mei 2010 onder 6.2.4 heeft overwogen, heeft het beding uitsluitend betrekking op bij de werkgever (LTO Verzekeringen) verzekerde cliënten/personen en niet op alle relaties van LTO Verzekeringen. Niet valt daarom in te zien dat het concurrentiebeding zwaarder is gaan wegen vanwege het feit dat LTO Verzekeringen haar activiteiten heeft uitgebreid in de jaren nadat het beding was overeengekomen. Werknemer is uitsluitend verboden commerciële contacten te (laten) onderhouden met cliënten van LTO Verzekeringen die bij haar verzekerd zijn. Dat het aantal relaties van LTO Verzekeringen, waarvoor het beding geldt, beperkt is, blijkt wel uit het feit dat van de 22 door werknemer na zijn vertrek bij LTO Verzekeringen in 2005 aangeschreven relaties van LTO Verzekeringen slechts vijf op 31 juli 2005 (de laatste dag van de arbeidsovereenkomst tussen partijen) bij LTO Verzekeringen verzekerde cliënten/personen waren. Verwezen wordt naar hetgeen het Gerechtshof Den Haag dienaangaande heeft overwogen in het eindarrest van 27 september 2007 (onder 3.1.1 tot en met 3.1.6). Voorts betreft het beding uiteraard uitsluitend op 31 juli 2005 bij LTO Verzekeringen verzekerde cliënten/personen: van het feit dat nieuwe cliënten/personen zich nadien bij LTO Verzekeringen hebben verzekerd kon werknemer immers geen weet hebben. Het feit dat LTO Verzekeringen na 31 juli 2005 betrokken is geweest bij een fusie heeft dus geen invloed op de cliënten/personen, waarvoor het verbod geldt. Het voorgaande betekent ook dat de stelling van werknemer dat het concurrentiebeding ten gevolge van de fusie per 1 januari 2006 zwaarder is gaan drukken, niet opgaat. Werknemer dient aan LTO € 42.466,02 te betalen.