Rechtspraak
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Assen), 7 juli 2015
ECLI:NL:RBNNE:2015:4024
werkneemster/Basic Supply Group B.V.
Werkneemster is met ingang van 23 februari 2009 in dienst getreden van Basic Supply Group (hierna: BSG). Laatstelijk is zij werkzaam in de functie Hoofd Secretariaat. BSG was tot oktober 2012 de moeder(holding)maatschappij van de vennootschappen Food Basics (hierna: FB), Basics OG en DP Supply (hierna: DPS). Tussen DPS en BSG heeft een zogeheten ‘Service Level Agreement’ bestaan, onder meer inhoudende dat BSG secretariaatswerkzaamheden ten behoeve van DPS verrichtte. DPS en FB hebben besloten geen gebruik meer te maken van de secretariaatswerkzaamheden. Werkneemster heeft zich in 2014 een aantal keer ziek gemeld. Na verkregen toestemming van het UWV heeft DPS de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen opgezegd. Werkneemster vordert voor recht te verklaren dat er in het geheel geen sprake is van misbruik van procesrecht door haar, de vernietigbaarheid van de afgegeven ontslagvergunning door UWV WERKbedrijf, de vernietigbaarheid van het ontslag, dat het ontslag per 1 februari 2015 kennelijk onredelijk is, de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen BSG en werkneemster per 1 augustus 2015, dat BSG gehouden is aan werkneemster een schadevergoeding te betalen en zij vordert betaling van achterstallig loon.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werkneemster vordert een verklaring voor recht dat er géén sprake is van misbruik van procesrecht harerzijds, in reactie op de bij conclusie van antwoord door BSG betrokken stelling dat zij zich schuldig zou maken aan misbruik van procesrecht door het instellen van haar vorderingen. Ingevolge artikel 3:302 BW kan de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreken, in een zogeheten declaratoir vonnis. Een dergelijke vordering strekt er (uitsluitend) toe om het bestaan van een rechtsverhouding vast te stellen (HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 en HR 27 juni 1986, NJ 1987/354). De in dezen door werkneemster gevorderde verklaring voor recht ziet echter niet op het vaststellen van (de inhoud van) een – in geschil zijnde – rechtsverhouding tussen partijen en valt dan ook buiten de reikwijdte van voornoemde wetsbepaling. De vordering wordt afgewezen. Werkneemster vordert ook een verklaring voor recht aangaande de vernietigbaarheid van de door UWV WERKbedrijf afgegeven ontslagvergunning. Volgens werkneemster had BSG een ontslagprocedure moeten instellen voor een gerecht van de lidstaat van de EU waarin werkneemster woonachtig is, zijnde Duitsland. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Ten eerste omdat hier geen verklaring voor recht wordt gevorderd omtrent het bestaan van een rechtsverhouding in een bepaalde situatie. Ten tweede omdat de vordering van werkneemster vernietiging van de beslissing van UWV WERKbedrijf beoogt, terwijl hoger beroep tegen een dergelijk, bestuursrechtelijk besluit uitdrukkelijk is uitgesloten in het daarop van toepassing zijnde procesrecht (art. 8:5 lid 1 Awb jo. art. 1 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak en art. 6 lid 10 BBA). Ten overvloede wordt overwogen dat het UWV WERKbedrijf wel bevoegd was, omdat de betrokkenheid van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland in het onderhavige geval zonder meer aanwezig is, nu de arbeid gedurende het dienstverband in Nederland werd verricht en BSG in Nederland is gevestigd. Er wordt derhalve van de rechtsgeldigheid van de afgegeven ontslagvergunning uitgegaan. Het beroep op het opzegverbod faalt, omdat werkneemster voor indiening van de ontslagaanvraag (weer) volledig arbeidsgeschikt was. De arbeidsovereenkomst is per 1 februari 2015, als gevolg van de rechtsgeldige opzegging daarvan door BSG tegen die datum, geëindigd. Daarmee is de door werkneemster gewenste ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtens niet meer mogelijk.
Gelet op de (gevorderde) leeftijd van werkneemster (56 jaar ten tijde van het einde van het dienstverband), haar positie op de arbeidsmarkt als oudere werkneemster, haar functioneren, de duur van het dienstverband, het feit dat de ontslaggrond geheel in de risicosfeer van BSG ligt, de vaststelling dat BSG in het kader van de re-integratie van werkneemster een aantal steken heeft laten vallen (het niet opstellen van een plan van aanpak en het ondanks de suggestie van de bedrijfsarts niet inschakelen van maatschappelijk werk), alsmede de te geringe inspanning van BSG om naar ander werk voor werkneemster om te zien, is de kantonrechter van oordeel dat dit ontslag, zonder in redelijkheid te treffen voorzieningen om de gevolgen van het ontslag enigszins te verzachten, kennelijk onredelijk is. Onder verwijzing naar het arrest Van de Grijp/Stam (HR 27 november 2009, JAR 2009/305) en artikel 6:97 BW wordt de schadevergoeding begroot op een bedrag van € 5.000.