Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Dordrecht), 1 februari 2016
ECLI:NL:RBROT:2016:969
werknemer/Jenbacher B.V.
Werknemer is op 1 januari 2008 in dienst getreden van Jenbacher B.V. (hierna: Jenbacher). In de arbeidsovereenkomst is een verbod op nevenactiviteiten, alsmede een geheimhoudingsbeding opgenomen. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat de vriendin van werknemer ingeschreven met een eenmanszaak. Werknemer verricht naast zijn werkzaamheden voor Jenbacher vanaf januari 2014 eveneens werkzaamheden voor voornoemde eenmanszaak. Eind 2014 althans begin 2015 is een aantal klanten van Jenbacher overgestapt naar Engine Competence Service B.V. (hierna: ECS). Een collega van werknemer heeft omstreeks maart 2015 tegenover Jenbacher verklaard dat hij heeft waargenomen dat werknemer ECS herhaaldelijk heeft geholpen om communicatie tussen de machines van Jenbacher en het computersysteem van ECS tot stand te brengen. Op 10 augustus 2015 heeft Jenbacher een gesprek met werknemer gevoerd, waarna hij hangende een onderzoek naar zijn handelswijze op non-actief is gesteld. Op 6 oktober 2015 is werknemer op staande voet ontslagen. Werknemer verzoekt de kantonrechter onder meer het ontslag op staande voet te vernietigen. Jenbacher verzoekt, voor zover het ontslag wordt vernietigd dan wel voor zover de arbeidsovereenkomst in hoger beroep wordt hersteld, de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Als niet betwist staat vast dat werknemer - via de eenmanszaak van zijn vriendin - werkzaamheden heeft verricht voor ECS. Voorts staat vast dat ECS een directe concurrent van Jenbacher is. Daarmee heeft werknemer jegens Jenbacher ernstig verwijtbaar gehandeld. Van werknemer mocht worden verwacht dat hij zich op grond van zijn dienstverband ervan zou onthouden om gelijksoortige werkzaamheden te verrichten voor een directe concurrent van Jenbacher. Het vorenstaande levert dan ook een dringende reden voor ontslag op staande voet op. Het ontslag is tevens onverwijld gegeven. Tussen de op non-actiefstelling en het ontslag ligt een periode van twee maanden. Jenbacher heeft daarvoor valide redenen gegeven. Het nader te verrichten onderzoek was omvangrijk, omdat het zich niet beperkte tot gedragingen van werknemer, maar dit onderdeel was van een groter onderzoek naar alle gebeurtenissen betrekking hebbende op de verhouding tussen ECS en Jenbacher. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek tot vernietiging afgewezen.
Nu het verzoek tot vernietiging van het ontslag wordt afgewezen, heeft het voorwaardelijk verzoek van Jenbacher tot ontbinding van de overeenkomst enkel nog betrekking op de situatie dat de arbeidsovereenkomst in hoger beroep wordt hersteld. Daarover wordt als volgt overwogen. Over de vraag of werkgeefster wel belang heeft bij een dergelijk verzoek wordt in de literatuur verschillend gedacht. Enerzijds doet de gedachte opgeld dat een inhoudelijk andersluidende beoordeling van het geschil in hoger beroep zich zal gaan vertalen in een billijke vergoeding, zodat het ontslag in stand zal blijven en de voorwaardelijke ontbinding geen toegevoegde waarde heeft. Anderzijds is dit geen wetmatigheid en blijft er de mogelijkheid dat alsdan de arbeidsovereenkomst wordt hersteld. Over de vraag of dit dan in een nieuwe arbeidsovereenkomst resulteert of dat dit moet worden gezien als een voortzetting van de oude wordt ook niet eensluidend gedacht. Al met al kan bij deze stand van zaken niet geconcludeerd worden dat werkgeefster geen enkel belang heeft of kan hebben bij haar verzoek. Nu Jenbacher het voorwaardelijk verzoek primair grondt op artikel 7:699 lid 3 onderdeel e BW (verwijtbaar handelen) en daartoe een beroep doet op dezelfde feiten en omstandigheden als waarop de dringende reden voor het ontslag op staande voet is gegrond, zal de arbeidsovereenkomst worden ontbonden. De ontbinding wordt per heden uitgesproken.