Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 20 juli 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4809
werkneemster/werkgeefster c.s.
Op 1 april 2006 is werkneemster bij werkgeefster in dienst getreden. Het laatstgenoten brutoloon bedroeg € 1.667 per maand exclusief 8% vakantiebijslag. Op 14 mei 2013 is werkneemster arbeidsongeschikt geworden. Op 4 juni 2015 heeft werkgeefster een ontslagvergunning bij het UWV voor werkneemster aangevraagd. Het UWV heeft op 8 december 2015 toestemming verleend om wegens langdurige arbeidsongeschiktheid de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen. Vervolgens heeft werkgeefster bij brief van 29 december 2015 de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 maart 2016. Thans verzoekt werkneemster betaling van een transitievergoeding ad € 6.001 bruto. Werkgeefster voert gemotiveerd verweer.
De kantonrechter oordeelt als volgt. In de eerste plaats stelt werkgeefster zich op het standpunt dat zij geen transitievergoeding aan werkneemster verschuldigd is, omdat de ontslagaanvraag voor werkneemster is ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWZ. Dit verweer gaat niet op. Artikel 7:673 BW is per 1 juli 2015 in werking getreden en heeft directe werking. In dit geval heeft werkgeefster, nadat door het UWV bij beslissing van 8 december 2015 toestemming is verleend om het dienstverband met werkneemster te beëindigen, aan werkneemster bij brief van 29 december 2015 de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 maart 2016. Dat de ontslagaanvraag reeds voor de inwerkingtreding van de WWZ is ingediend, namelijk op 4 juni 2015, is daarbij dan ook niet relevant. In de tweede plaats voert werkgeefster aan dat de ontslagaanvraag per saldo is ingegeven door bedrijfseconomische omstandigheden en dat de Overbruggingsregeling Transitievergoeding op haar van toepassing is. Dit verweer gaat niet op. De arbeidsovereenkomst met werkneemster is namelijk geëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en niet vanwege bedrijfseconomische omstandigheden, zodat het (impliciete) beroep op artikel 7:673d BW niet opgaat en de overbruggingsregeling transitievergoeding niet van toepassing is. Daarnaast heeft werkgeefster aangevoerd dat de gevorderde transitievergoeding gelet op haar financiële situatie niet op te brengen is. Ook dit verweer kan werkgeefster niet baten. De kantonrechter begrijpt dat voor kleine werkgevers, zoals werkgeefster, onder bepaalde omstandigheden een transitievergoeding tot grote, soms onaanvaardbare, gevolgen voor de bedrijfsvoering van die werkgever kan leiden. Echter, de onderhavige wettelijke bepalingen bieden voor de rechter, anders dan dat die vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van artikel 7:673c BW in termijnen kan worden betaald, geen mogelijkheden om bij de beslissing tot toekenning van de transitievergoeding met de slechte financiële situatie van de (kleine) werkgever rekening te houden. Dat er, zoals werkgeefster heeft aangevoerd, thans een wetsvoorstel ligt waarin bij het recht voor werknemers op een transitievergoeding meer rekening wordt gehouden met de financiële positie van kleine werkgevers, doet hier niet aan af. De kantonrechter stelt voorop dat de transitievergoeding berekend dient te worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot veroordeling van werkgeefster tot betaling van een transitievergoeding tot een bedrag van € 5.701,05 bruto toewijsbaar is. Werkgeefster heeft verzocht om bij toekenning van de transitievergoeding haar op grond van het bepaalde in artikel 7:673c BW in de gelegenheid te stellen om die vergoeding in zes maandelijkse termijnen te voldoen. Echter, werkneemster heeft de stelling van werkgeefster, dat haar financiële situatie zo slecht is dat betaling van de transitievergoeding tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering zou leiden, gemotiveerd betwist. Het voorgaande leidt ertoe dat de het verzoek om te bepalen dat de verschuldigde transitievergoeding in termijnen kan worden voldaan zal worden gepasseerd.