Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/X
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 5 september 2017
ECLI:NL:GHSHE:2017:3837

werkneemster/X

Uitleg afspraak (compensatie buitenlandregeling) bij beëindiging arbeidsovereenkomst.

Feiten

Werkneemster was van 2009 tot 2012 werkzaam bij X in de functie van projectleider. Zij is op verzoek van X met ingang van 1 februari 2012 in dienst getreden bij Y, een zusterbedrijf van X in België. X heeft in een brief van 31 januari 2012 (hierna: afsprakenbrief) aan werkneemster afspraken bevestigd met betrekking tot haar uitdiensttreding. In de afsprakenbrief is onder meer een compensatie buitenlandregeling opgenomen. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat X op grond van de afsprakenbrief een bedrag van € 85.853,99 verschuldigd is aan werkneemster. Werkneemster vordert betaling van dit bedrag. De kantonrechter heeft de vordering van werkneemster toegewezen. Tegen dit vonnis komt X in hoger beroep.

Oordeel

Nu de compensatie(regeling) is neergelegd in de door werkneemster geaccordeerde afsprakenbrief van X kan voor deze kwestie de daarin gebezigde tekst een aanwijzing vormen, maar dat is niet doorslaggevend. Naast de taalkundige of gebruikelijke betekenis van de gebezigde bewoordingen komt het vooral aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen, op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en op de betekenis die zij redelijkerwijs daaraan mochten toekennen. Peilmoment hiervoor is het moment dat partijen de compensatie(regeling) overeenkwamen, zodat de latere omstandigheden dat werkneemster de arbeidsovereenkomst met X al op 28 februari 2012 opzegde en dat A blijkens zijn getuigenverklaring na die opzegging besloot om de eenmalige uitkering niet uit te (laten) betalen, in dit verband als zodanig weinig- of nietszeggend zijn. Al sinds januari 2011 onderzochten partijen de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband bij X en overlegden zij over de gevolgen daarvan voor werkneemster bij indiensttreding bij een Belgisch zusterbedrijf, dat uiteindelijk X werd. Vast staat dat partijen tot afspraken wilden komen om de nadelige gevolgen voor werkneemster van de uitdiensttreding bij X te compenseren. De getuigen B, C, D en E blijken uit eigen waarneming of wetenschap weinig of niets over de onderhavige afspraak te kunnen verklaren. Uit de getuigenverklaringen van de directeur HR, de directeur Tenderdesk, werkneemster en de echtgenoot van werkneemster volgt dat de onderhavige afspraak vooral tot stand is gekomen in gesprekken tussen werkneemster enerzijds en de directeur HR en/of de directeur Tenderdesk anderzijds, waarbij het op twee jaar buitenlandvergoeding gestelde bedrag alleen tussen de directeur Tenderdesk en werkneemster is besproken en bepaald. Uit de voorhanden stukken en bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de compensatie(regeling) in het bijzonder voor het wegvallen van de buitenlandvergoeding werd afgesproken. Voor zover X betoogt dat het alleen aan werkneemster zou worden uitbetaald vanuit een wederzijds commitment of onder de voorwaarde dat werkneemster voor minimaal drie maar zeker meer dan twee jaar voor een Belgisch zusterbedrijf de Belgische spoormarkt zou gaan uitbouwen, biedt de afsprakenbrief daarvoor geen enkele steun. Voor zover er blijkens de getuigenverklaringen van met name de directeur HR en de directeur Tenderdesk binnen X wel van werd uitgegaan dat werkneemster voor minimaal drie maar zeker meer dan twee jaar naar X zou overgaan, maakt enkel dat nog niet dat een dergelijk commitment of zo’n voorwaarde deel van de gemaakte afspraken is gaan uitmaken. Als X de met werkneemster afgesproken uitkering bewust aan zo’n commitment of voorwaarde had willen binden, had het op haar weg gelegen om dat duidelijk te communiceren en/of vast te leggen. Dat X dit heeft nagelaten, klemt temeer nu de overstap naar Y door het wegvallen van de vergoeding voor werkneemster grote financiële gevolgen had en X dit wist. Dat de hoogte van de eenmalige uitkering voor het wegvallen van de buitenlandvergoeding bewust werd gesteld op specifiek twee jaar vergoeding terwijl werkneemster met de indiensttreding bij Y volgens X definitief afstand deed van de buitenlandvergoeding – die bij toekomstige hernieuwde indiensttreding bij X dus ook niet zou gaan herleven – bevestigt veeleer het fixerende karakter van de gekozen hoogte van de vergoeding. Dat de directeur HR blijkens haar getuigenverklaring na het maken van de afspraak nog heeft voorgesteld de uitkering in twee termijnen uit te betalen, doet aan het karakter van de gefixeerde uitkering niet af. Gesteld noch gebleken is dat daarbij nadrukkelijk de relatie is gelegd met een eventueel voortijdig vertrek van werkneemster bij Y en uiteindelijk is ook nadrukkelijk de eenmalige betaling in periode 2 van 2012 gehandhaafd. Nu werkneemster krachtens in dezelfde periode met Y gesloten arbeidsovereenkomst aansluitend per 1 februari 2012 voor onbepaalde tijd in dienst trad bij Y en het door X gestelde verder niet tot een andere uitleg aanleiding geeft, komt het hof tot de conclusie dat werkneemster is geslaagd in het bewijs dat met X overeenstemming is bereikt over een afkoopbedrag van € 85.583,99 bruto, zijnde een gefixeerd bedrag gelijk aan de buitenlandvergoeding gedurende twee jaar, zonder dat deze twee jaar enige andere of aanvullende betekenis had. X stelt zich op het standpunt dat zij de overeenkomst onder invloed van dwaling heeft gesloten en deze bij een juiste voorstelling van zaken niet althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat X met haar hier uitgesproken vermoeden niet aan haar stelplicht voldoet. Voor zover X vraagtekens plaatst bij de door werkneemster voor de op 28 februari 2012 gedane opzegging gegeven redenen, vormt dat niet de benodigde concretisering of onderbouwing van haar eigen stelling op dit punt. Voor het beroep op dwaling zijn gedragingen van na het sluiten van de overeenkomst en tegenover anderen dan X weinig of nietszeggend. Dat werkneemster pas kort voor 28 februari 2012 het door haar ondertekende arbeidscontract aan nieuwe werkgever Y afgaf, levert hier dus tegenover X– anders dan X kennelijk meent – geen relevante dwalingsomstandigheid op. Concrete aanknopingspunten die het vage vermoeden van werkneemsters serieuze voornemen om de nieuwe arbeidsovereenkomst al snel na 1 februari 2012 op te zeggen objectief rechtvaardigen, zijn ook – zeker voor wat betreft de periode tot aan het sluiten van de onderhavige overeenkomst met X – onvoldoende aannemelijk geworden.