Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 20 april 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:1648
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer is op 1 februari 2017 in dienst getreden van werkgeefster voor de duur van zes maanden, in de functie van docent en coördinator. Na deze periode is de arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar voortgezet en wel tot en met 31 juli 2018. Werkgeefster heeft bij brief van 29 november 2017 de arbeidsovereenkomst opgezegd wegens verwijtbaar handelen. Omstreeks 2 december 2017 is aan alle docenten – met uitzondering van werknemer – een e-mail gestuurd waarin staat dat werknemer uit zijn functie is ontheven. Werknemer verzoekt voor recht te verklaren dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 en 7:672 BW. Werknemer verzoekt werkgeefster te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 3.968,13 bruto wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn, tot betaling van een billijke vergoeding van € 10.000 bruto en tot betaling van achterstallig salaris van augustus tot en met december. Werkgeefster voert verweer tegen de verzoeken van werknemer en verzoekt ten eerste om de verzochte verklaring voor recht af te wijzen. Werkgeefster verzoekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding en het einde van de arbeidsovereenkomst vast te stellen op 8 december 2017 op grond dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werknemer.
Oordeel
De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is of de arbeidsovereenkomst is geëindigd als gevolg van de opzegging door werkgeefster in haar brief van 29 november 2017. De verklaring van werkgeefster in haar brief van 29 november 2017 – dat de arbeidsovereenkomst door haar wordt opgezegd – is een eenzijdig gerichte rechtshandeling en kan in beginsel niet worden ingetrokken. Met de verklaring treedt het rechtsgevolg in, oftewel: de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is een voldongen feit. Wanneer een werknemer (vooraf) schriftelijk instemt met de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zou zijn voldaan aan de vereisten voor een rechtsgeldige opzegging. In het onderhavige geval ontbrak die schriftelijke instemming echter op het moment dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst opzegde. Wegens het ontbreken van de vereiste instemming is de opzegging niet rechtsgeldig, maar heeft de opzegging toch het beoogde rechtsgevolg. Hoewel het op de weg van werkgeefster had gelegen om – bij het uitblijven van de instemming door werknemer – een ontbindingsverzoek in te stellen, heeft werkgeefster dit nagelaten en vormt die opzegging in de onderhavige procedure het uitgangspunt. Doordat vast is komen te staan dat de arbeidsovereenkomst door de opzegging door werkgeefster – weliswaar onregelmatig – is geëindigd – doordat werknemer in de beëindiging heeft berust – zal aan het zelfstandig ontbindingsverzoek van werkgeefster niet meer worden toegekomen. Nu vast is komen te staan dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd, komt het verzoek van werknemer tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW voor toewijzing in aanmerking. Vast staat dat werknemer als gevolg van de onregelmatige opzegging door werkgeefster inkomensschade lijdt. Bij de vaststelling van de immateriële vergoeding weegt mee dat werkgeefster niet juist heeft gehandeld richting collega’s en de buitenwereld door – zonder werknemer voorafgaand te horen of ten minste in te lichten – hen te informeren over het uit functie zetten van werknemer. De door werknemer geleden schade als gevolg van de onregelmatige opzegging rechtvaardigt een billijke vergoeding van € 5.000 bruto.