Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 10 april 2018
ECLI:NL:GHAMS:2018:1254
werknemer/Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor de bouwnijverheid
Feiten
Appellant is als werknemer in de bouw en verplicht deelnemer in Bpf (pensioenuitvoerder van het bedrijfstakpensioenfonds voor de sector bouwnijverheid) op 12 november 2003 arbeidsongeschikt geraakt. Met ingang van 21 mei 2007 is appellant 15-25 procent arbeidsongeschikt verklaard en is hem een loondervingsuitkering toegekend, gevolgd door een vervolguitkering ingevolge de WAO. Op grond van artikel 39 van het sinds 2009 geldende Pensioenreglement Bouwnijverheid heeft een deelnemer die een vervolguitkering ontvangt ingevolge de WAO, vanaf de dag waarop de vervolguitkering is toegekend recht op een invaliditeitspensioen (hierna: IP). Vóór 2009 werd datzelfde recht toegekend in artikel 12 van het destijds geldende Reglement Invaliditeitspensioen. In beide reglementen is bepaald dat de invaliditeitspensioengrondslag het WAO-dagloon is. Bpf heeft appellant vanaf 21 mei 2008 een IP toegekend overeenkomstig het bepaalde in de reglementen. Appellant vordert in deze procedure onder meer Bpf te veroordelen tot vergoeding van IP gebaseerd op het laatstverdiende loon over de periode van mei 2008 tot aan de dag van de inleidende dagvaarding. Hij stelt ter ondersteuning van zijn vordering dat hij aanspraak kan maken op IP waarvan de hoogte wordt vastgesteld aan de hand van het laatste door appellant voor zijn arbeidsongeschiktheid verdiende loon inclusief alle daartoe behorende componenten en dat het IP niet berekend moet worden uitgaande van het voor hem geldende WAO-dagloon, zoals Bpf doet. De kantonrechter heeft de vorderingen van appellant bij het vonnis afgewezen.
Oordeel
Appellant beroept zich in dit verband op de website van Bpf, waarop is vermeld dat het IP aanvult 'tot uw laatste loon voordat u ziek werd' en op een overeenkomstige mededeling van iemand van (de administrateur van) Bpf die hem vóór 2003 thuis heeft bezocht om hem en zijn vrouw uitleg te geven over zijn pensioenrechten en de financiële situatie in het geval dat appellant arbeidsongeschikt zou raken. Het hof volgt appellant niet in dit betoog. Op de door hem voorgestane afwijking van de genoemde reglementen – in die zin dat hij aanspraak zou kunnen maken op een hoger IP dan uit die reglementen voortvloeit – zou appellant alleen dan recht hebben indien door Bpf of iemand namens Bpf bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn gewekt dat hij in het geval van arbeidsongeschiktheid dat hoger IP zou krijgen. Dat vertrouwen kan niet zijn opgewekt door de website van Bpf. Het begrip 'laatste loon voordat u ziek werd' is onvoldoende concreet om daaruit te kunnen afleiden dat daartoe ook looncomponenten behoren, die geen deel uitmaken van het WAO-dagloon. De onderhavige mededeling op de website van Bpf kan daarom niet los worden gezien van hetgeen over het in aanmerking te nemen loon in de toepasselijke reglementen is vastgelegd. Daarin wordt uitdrukkelijk bepaald dat het WAO-dagloon de basis is voor het IP. Tegenover de uitdrukkelijke betwisting door Bpf dat zij of haar administrateur mensen in dienst heeft die huisbezoeken afleggen bij haar deelnemers, heeft appellant zijn stelling dat hij door iemand van of namens Bpf thuis is bezocht en dat hem bij die gelegenheid een concrete toezegging is gedaan dat hij in het geval van arbeidsongeschiktheid het door hem bedoelde hoger IP zou krijgen, onvoldoende onderbouwd. Desgevraagd kon appellant ter gelegenheid van de pleidooien in appèl de naam van de bezoeker noch het tijdstip van het door hem gestelde bezoek noemen. De conclusie is dat de vorderingen van appellant bij het vonnis terecht zijn afgewezen en in hoger beroep evenmin toewijsbaar zijn.