Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 5 juni 2018
ECLI:NL:GHARL:2018:5130
appellanten/Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf
Feiten
Appellanten (een v.o.f. en haar vennoten, hierna: X) zijn franchisenemer van de Bakkerij-Bart organisatie. X heeft twee filialen in het centrum van Den Haag. In de filialen worden zowel losse broden als belegde broodjes verkocht. Ook hebben beide filialen een zitgelegenheid. X neemt sedert februari 2007 deel in het pensioenfonds van het bpf Bakkersbedrijf. Ook bij de Belastingdienst was zij als bakkersbedrijf ingedeeld. Op 11 februari 2014 heeft zij de Belastingdienst verzocht om haar als horecabedrijf aan te merken, omdat haar omzet voor het merendeel wordt behaald met de lunchroomactiviteiten. De Belastingdienst is haar daarin gevolgd. X heeft contact opgenomen met het bedrijfstakpensioenfonds Horeca en Catering (verder: Bpf Horeca) en verzocht om aansluiting bij dat pensioenfonds. Zij heeft bpf Bakkersbedrijf verzocht haar aansluiting te beëindigen. Bpf Bakkersbedrijf heeft, nadat zij een zogeheten werkingssfeeronderzoek heeft laten uitvoeren, geweigerd aan dit verzoek te voldoen. X heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat X met ingang van 1 februari 2014 niet onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbesluit bpf Bakkersbedrijf valt. Bpf Bakkersbedrijf heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat X valt onder de genoemde verplichtstelling. De kantonrechter heeft de vorderingen van X afgewezen en de vorderingen van bpf Bakkersbedrijf toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat X bakkersproducten verkoopt en dat ook belegde broodjes als bakkersproduct moeten worden aangemerkt. X komt hiertegen in hoger beroep.
Oordeel
De kantonrechter is bpf Bakkersbedrijf gevolgd in zijn primaire stelling dat een belegd broodje moet worden aangemerkt als brood in de zin van het Warenwetbesluit Meel en Brood omdat bij een belegd broodje het brood het kenmerkende bestanddeel blijft en het brood alleen verrijkt is met het beleg. Het hof verwerpt deze uitleg. Een belegd broodje, als geheel genomen, is gewoonlijk niet een in zijn totaliteit gebakken eetwaar terwijl het beleg – veelal kaas en vleeswaar en derhalve geen geplette vruchten of graan – ook een kenmerkend bestanddeel is van het belegde broodje. Uit de toelichting op het warenwetbesluit kan derhalve niet worden afgeleid dat dit ook betrekking heeft op belegde broodjes. Het hof volgt bpf Bakkersbedrijf niet in zijn uitleg dat elk verkocht product dat brood bevat, een bakkersproduct is in de zin van het verplichtstellingsbesluit. Dat broodjes hamburger en broodjes haring of garnalen bakkersproducten zijn en een hamburgertent en visboer in beginsel onder de werkingssfeer van het bpf bakkersbedrijf vallen, acht het hof een zeer onaannemelijk rechtsgevolg. Het voorgaande betekent evenwel niet dat het hof X volgt in haar uitleg dat haar omzet uit belegde broodje als totaal genomen geen betrekking heeft op bakkersproducten. De broodjes, die zij ook los verkoopt, zijn dat immers onmiskenbaar wel. Dat het beleg niet zonder broodje wordt verkocht en indien de klant een belegd broodje wenst, dat ter plekke door de verkoper wordt samengesteld en klaargemaakt, doet er naar 's hofs oordeel niet aan af dat de transactie waarbij de klant een belegd broodje bestelt en betaalt, mede bestaat uit de verkoop van een broodje. Derhalve is het hof van oordeel dat de broodjes die samen met het beleg worden verkocht, nog steeds bakkersproducten zijn. Hoe de waarde van het verkochte eindproduct (een belegd broodje c.q. een 'totaal ontbijt') zich verhoudt tot de waarde van de daarin verwerkte broodjes, valt uit de overgelegde cijfers niet af te leiden. X heeft weliswaar aangevoerd dat de waarde van het eindproduct een veelvoud is van de verkoopsprijs van het onbelegde broodje, maar dit is te onbepaald. Of X sedert 2014 voor meer dan 50% aan omzet heeft behaald met niet-bakkersproducten, kan het hof derhalve niet vaststellen op grond van de overgelegde stukken. Het hof zal X in de gelegenheid stellen aan te geven of zij in staat is bewijs te leveren wat in elk van de betrokken jaren haar omzet is geweest aan andere dan bakkersartikelen in de zin van het verplichtstellingsbesluit. Het hof merkt daarbij op dat het dient te gaan om bewijs met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat daaruit onomstotelijk volgt dat X meer dan 50% van haar omzet uit niet-bakkersartikelen heeft behaald (en dus onder de uitzondering valt).