Naar boven ↑

Rechtspraak

Van Caem Europe B.V./Daqso International B.V. c.s.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 24 april 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:1102

Van Caem Europe B.V./Daqso International B.V. c.s.

Schriftelijkheidseis van artikel 7:653 BW geldt niet voor relatiebeding van werknemer in participatieovereenkomst. Hof toetst aan artikel 6:248 lid 2 BW. Matiging boetes.

Feiten

Geïntimeerde 2 is van maart 2009 tot en met maart 2012 werkzaam geweest bij VCE. Geïntimeerde 1 is van 16 mei 2005 tot en met 31 december 2012 in dienst geweest bij VCE. Geïntimeerde 1 heeft op 3 januari 2011 een Participatie Overeenkomst gesloten met de STAK die ziet op deelname door geïntimeerde 1 in het Werknemers Participatieplan van Van Caem Klerks Group B.V. (hierna: VCKG). In de participatieovereenkomst zijn de bepalingen van het Werknemers Participatieplan van toepassing verklaard. In het Werknemers Participatieplan is onder meer een relatiebeding opgenomen. Dit beding wordt hierna genoemd: 'het relatiebeding in de participatieovereenkomst'. VCE en geïntimeerde 1 hebben ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 20 december 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin onder meer is opgenomen dat het non-concurrentiebeding waaraan hij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst gebonden is, wordt omgezet in een relatiebeding. Dit beding wordt hierna genoemd: 'het relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst'. In eerste aanleg heeft de kantonrechter bij vonnis van 2 mei 2016 de vorderingen van VCE gedeeltelijk toegewezen. Meer precies heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat geïntimeerde 1 eenmaal het relatiebeding uit de beëindigingsovereenkomst heeft overtreden en dat hij de daaraan verbonden boete heeft verbeurd, alsmede geïntimeerde 1 veroordeeld tot betaling van deze boete. Verder heeft de kantonrechter de relatie-, concurrentie-, geheimhoudings- en (daarmee samenhangende) boetebedingen in de participatieovereenkomst nietig verklaard.

Oordeel

Nietigheid/vernietigbaarheid van het relatiebeding in de participatieovereenkomst

Artikel 7:653 BW en 6:248 lid 2 BW

De participatieovereenkomst is aangegaan tussen geïntimeerde 1 en de STAK en VCKG, en niet tussen geïntimeerde 1 en VCE, die verder geen partij is bij de participatieovereenkomst. Dit betekent dat, nu het relatiebeding in de participatieovereenkomst geen beding betreft dat tussen een werkgever en werknemer is aangegaan, de vereisten die artikel 7:653 BW stelt aan het concurrentie- of relatiebeding in de arbeidsovereenkomst, zoals het schriftelijkheidsvereiste, in beginsel niet voor het relatiebeding in de participatieovereenkomst gelden. Het hof ziet geen reden voor analoge toepassing van artikel 7:653 BW van de bepalingen inzake nietigheid of vernietigbaarheid op de bedingen in de participatieovereenkomst. Het voorgaande laat onverlet dat geïntimeerde 1 een recht heeft op vrije keuze van arbeid en onderzocht moet worden of het beroep op het relatiebeding in de participatieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Het hof betrekt onder meer in zijn afweging dat geïntimeerde 1 met de deelname in het Werknemers Participatieplan in beginsel een financieel voordeel zou kunnen behalen dat tegenover het aangaan van de beperkende bedingen staat. Ten slotte weegt het hof mee dat de duur van het relatiebeding lang is maar niet als buitensporig is aan te merken (24 maanden). Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het beroep van VCE/de STAK op het relatiebeding in de participatieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Gelet op het slagen van de grieven en de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof hierna ingaan op de door geïntimeerde 1 in eerste aanleg opgeworpen verweren.

Vernietigbaarheid relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst 

Voor wat betreft het beroep van geïntimeerde 1 op de vernietiging van het relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst heeft de kantonrechter overwogen dat hij hiertoe te weinig heeft gesteld. Ook het boetebeding in de vaststellingsovereenkomst is geldig, voor zover het ziet op het relatiebeding. Gelet op de vorenstaande conclusie dat de relatiebedingen in de participatie- en de vaststellingsovereenkomst en de aan die bedingen gekoppelde boetebedingen geldend zijn, moet thans de vraag beantwoord worden of geïntimeerde 1 bedoelde bedingen overtreden heeft en zo ja, of hij daardoor boete verschuldigd is en in welke omvang.

Schending

Geïntimeerde 1 had niet zonder meer hoeven te verwachten dat ook een oud-collega als geïntimeerde 2, of zijn vennootschap Daqso, onder 'partij' werden verstaan. Dit betekent dat noch geïntimeerde 2 als voormalig werknemer noch Daqso als 'partij' kwalificeert in de zin van het relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst. Wel kwalificeren geïntimeerde 2 (als voormalig werknemer van VCE) en zijn vennootschap Daqso als relatie in de zin van het relatiebeding in de participatieovereenkomst. Hiermee staat dan ook naar het oordeel van het hof vast dat geïntimeerde 1 door werkzaamheden voor geïntimeerden 2 + 3 te verrichten het relatiebeding in de participatieovereenkomst heeft overtreden. Onder meer ingevolge het voorgaande en overige door het hof besproken gebeurtenissen is de conclusie dat geïntimeerde 1 door het verrichten van werkzaamheden voor Daqso en betrokkene 1 tweemaal het relatiebeding in de participatieovereenkomst heeft overtreden. Door het hebben van contact met betrokkene 2 heeft geïntimeerde 1 eenmaal het relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst overtreden.

Matiging

Ten aanzien van de overtreding van het relatiebeding in de vaststellingsovereenkomst op verbeurte van een boete van € 6.972,08 (maandsalaris + € 2.000) is het hof van oordeel dat geïntimeerde 1 onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat van een wanverhouding, in de zin van een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat, sprake is. Het beroep op matiging van de verbeurde boete van € 6.972,08 wordt dan ook verworpen. De twee overtredingen van het relatiebeding in de participatieovereenkomst leiden tot verbeurte van een eenmalige boete van een aanzienlijk hoger bedrag, te weten € 119.879,80. Voor de beoordeling of sprake is van een buitensporig resultaat weegt het hof mee dat de boete hier een zuivere boete is die verbeurd wordt naast een eventuele vordering tot schadevergoeding en de boete op geen enkele wijze differentieert naar de ernst en de aard van de overtreding. In het onderhavige geval is schade als gevolg van de overtreding immers niet komen vast te staan, noch is gesteld of gebleken dat geïntimeerde 1 relaties van VCE bij VCE heeft weggehouden waardoor VCE omzet is misgelopen. Het hof matigt de boete tot een bedrag gelijk aan twee keer € 6.972,08 = € 13.944,16.

Geïntimeerde 2 en Daqso

VCE verwijt geïntimeerden 2 + 3 dat zij geïntimeerde 1 gelegenheid hebben geboden verboden handel te drijven onder de vleugels van de naam Daqso en bewust gebruik hebben gemaakt van de wanprestatie van geïntimeerde 1 jegens VCE en de STAK. Het hof stelt voorop dat het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dit handelen een met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zich nog niet onrechtmatig is. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval. Het hof is van oordeel dat VCE zelf de gestelde wetenschap aan de kant van geïntimeerden 2 + 3 onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij weegt het hof mee dat geïntimeerde 2 zelf geen deelnemer aan het Werknemer Participatieplan is geweest en dus niet uit die hoofde bekend was met eventuele extra bezwarende bedingen in een af te sluiten participatieovereenkomst.